6. UIT DEN VOLKSRAAD. Rede van den Heer van der Weijden bij de behandeling der aanvullingsbegrooting van Oorlog voor 1926. Mijnheer de Voorzitter! Alvorens enkele aangelegenheden, welke in het Afdeelingsverslag en de Memorie van Antwoord werden behandeld, nader in beschouwing te nemen, zou ik gaarne enkele woorden willen spreken over een zaak, welke in den laatsten tijd nog al de aandacht heeft getrokken en welke door de heeren Aay en Talma bij de behandeling der Xe Afdeeling een paar dagen geleden hier ter sprake werd gebracht. Ik kan de toen door mijn geachte medeleden uitgesproken meeningen ter zake niet geheel deelen, en kom er nu bij de behandeling der legerbegrooting op terug, omdat ik maar liever bij mijn oude liefde blijf, die niet roest en omdat de kwestie toch evenzeer het leger als de vloot betreft. Evenmin als de Regeeringsgemachtigde voor Marine op de kwestie is ingegaan, mag ik verwachten, dat de Regeeringsgemachtigde voor Oorlog van gedachten hierover zal wisselen. Toch acht ik het van belang er een oogenblik over te spreken. De zaak, waarop ik doel, betreft nl. taak en sterkte der machtsmiddelen van den Staat leger en vloot bij de handhaving der uitwendige veiligheid van Nederlandsch-lndië. Dit onderwerp werd in de pers en in de vakliteratuur aan de orde gesteld naar aanleiding van een door enkele officieren te Meester-Cornelis gevoerde actie. Het ligt geenszins in mijne bedoeling, Mijnheer de Voorzitter, om den geachten Regeeringsgemachtigde te vragen of het de goedkeuring der Regeering of die van het Legerbestuur heeft weggedragen, dat deze aan gelegenheid door hoofdofficieren op een vergadering van een niet-militaire vereeniging in behandeling werd genomen; evenmin wil ik in be schouwing nemen de wenschelijkheid om een uitspraak betreffende een gewichtig defensie-vraagstuk uit te lokken in een vergadering van leeken op militair-wetenschappelijk gebied; doch, aangezien men uit de actie der evenbedoelde officieren de conclusie heeft getrokken, dat er rivaliteit tusschen leger en vloot bestaat, acht ik het niet van belang ontbloot deze kwestie aan een korte beschouwing te onderwerpen. Mijnheer de Voorzitter! Ofschoon blijkens hetgeen een dagblad over de te Meester-Cornelis gehouden vergadering publiceeide daar dingen over onze zeemacht zouden gezegd zijn, welke den toets der welgemeen de objectiviteit niet kunnen doorstaan, geloof ik toch niet, dat uit het daar gesprokene en ook niet uit de rede van den heer Geldorp in de vergadering op 1.1. Maandagavond de gedachte aan animositeit tus schen leger en vloot mag geboren worden. Ik ben nog te kort uit het leger en houd daarmede nog voldoende voeling om niet te weten, wat er in dat leger omgaat, en vermeen daarom hier openlijk gerust te kunnen verklaren dat in het korps officieren der landmacht niet de geest leeft om de be langen van het leger te willen bevorderen ten koste van de belangen van het andere deel onzer weermacht, dus zonder het algemeen belang in het oog te houden. Reeds bij hun opleiding wordt den officieren bij het onderwijs in de strategie ingeprent, dat leger en vloot zijn machts-middelen van den Staat beide dienende om de integriteit van het grondgebied te helpen eerbiedi gendat beide daarbij in harmonische samenwerking een taak te vervullen 49

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 49