Staatsraad Struycken, getiteld „De hoofdtrekken van
Nederlands buitenlandsch beleid" wel het in
zicht brengen, dat onze houding naar buiten zich zal blijven ken
merken door consequente afzijdigheid.
Welke zijn de bedoelde regeeringsverklaringen? De reeds ver
melde opmerking van een Volksraadslid beantwoordde de Indische
Regeering in de Memorie van Antwoord als volgt: „De door een
der leden gedachte mogelijkheid, dat het voorliggend wetsontwerp
tot stand zou zijn gekomen onder den invloed van door andere
grootmachten aan Nederland gestelde eischen, vermeent de Re
geering beslist te mogen tegenspreken.' Ofschoon in het algemeen
het begrijpelijk is, dat de Indische Regeering zich over kwesties
van buitenlandsche politiek uiterst voorzichtig uitlaat, aangezien
de leiding daarvan in Nederland berust, zien wij niet in, waarom
Zij, indien Zij vermeende in Haar tegenspraak beslist te mogen
zijn, ook niet inderdaad kort en bondig de geopperde onderstel
ling tegensprak. De verklaring, door den Minister van Buiten
landsche Zaken in de Tweede Kamer afgelegd bij de behandeling
van het ontwerp-vlootwet 1924 gaf daartoe immers alle recht.
Over het door Nederland in te nemen standpunt zeide n. 1. deze
Bewindsman aanvankelijk het volgende.
„Ons land, ons volk voelt, dat het aangewezen is op een po
litiek van zelfstandigheid en van onzijdigheid bij conflicten. Het
volk voelt intuitief, dat men geen bondgenootschappen moet aan
gaan; immers, qui prend compagnon, prend mattre. Men voelt
ook, dat onze positie in het Oosten is verbonden aan de veron
derstelling der andere Mogendheden, dat we onze zelfstandigheid
kunnen handhaven. Als men nu het denkbeeld kreeg, dat wij dit
niet langer zouden willen volhouden, dan zou de toestand aan
merkelijk veranderen. En wat voor toestand zou er dan ontstaan?
Men kan niet een politiek van zelfstandigheid voeren en zich te
gelijkertijd gedragen, alsof men op die zelfstandigheid geen prijs
meer stelt, en geen politiek van onzijdigheid, als men aan de
plichten der onzijdigen niet wil voldoen. Ging men die politiek
voeren, dan behoeft men geen profeet te zijn om te zeggen, dat
Nederland in zijn politiek niet meer geheel vrij en geheel onaf
hankelijk zou zijn. De politiek die de heer Marchant wil aanbe
velen, is in den grond een politiek van opportunisme, die erop
neerkomt, dat men in geval van conflict zich verdiept in specu
latieve overwegingen naar den aard van het conflict een poli
tiek tevens die, ten aanzien van het onrecht der neutraliteitsschen-
nis, den schender vrij spel zou laten. Zulk een politiek van op-?
portunisme kan niet de politiek van ons land zijn. Voor ons is
geen andere politiek weggelegd dan die van het recht tot het
uiterste. Als Nederland te eeniger tijd onverhoopt in een conflict
mocht betrokken zijn, zal bij de finale afrekening de positie van
4