hebben; dat er een logisch verband moet bestaan tusschen de taak van beide machtsmiddelen en dat het eene zoowel als het andere onderdeel geschikt moet zijn voor die taak. De officieren weten derhalve zeer goed dat groepschauvinisme die samenwerking ernstig zou schaden en het lo gisch verband tusschen beider taak zou verbreken. Toen indertijd de vlootplannen veelbelovend schenen en men algemeen in de meening verkeerde, dat voor de Nederlandsche zeemacht een tijdperk van opbloei zou aanbreken, toen verheugde ook het leger zich over die opleving der nationale kracht en nam genoegen met de taak, welke het in logisch verband met die der versterkte zeemacht zou krijgen. Van rivaliteit tusschen leger en vloot was en is ook nu geen sprake. Maar waaraan gaf de actie der Meestersche officieren dan wèl uiting? Naar mijne meening aan niets anders dan aan een gevoel van onrust, veroorzaakt door de wijze, waarop de Regeering het defensie-vraagstuk oplost, of beter gezegd: niet oplost. Het verwondert mij alleen, dat niet reeds eerder dat gevoel tot uiting is gekomen- Ik zou met denheerTalma geheel kunnen meegaan, toen hij jl. Dinsdag zeide, dat het gepraat over het defensie-vraagstuk nu maar eens uit moet zijn, indien het juist ware, wat het geachte medelid zei: „dat de Regeering rond en onomwonden Haar standpunt heeft bepaald". Maar, Mijnheer de Voorzitter, uit niets blijkt, dat de Regeering een vastgesteld doel voor oogen heeft; bepaalde richtlijnen zijn er niet; het defensie-vraagstuk is nog een even groot vraagstuk als het reeds zoo vele jaren geweest is. Van af 1912 verkeerden wij steeds in de hoop, dat op den wil der Re geering om tot een redelijke oplossing van het defensie-vraagstuk te komen, ook de daad zou volgen, en dat bij weder opbouw der vloot het logisch verband tusschen taak en organisatie van beide hoofddeelen der weermacht niet uit het oog zou worden verloren. Maar in die hoop werden wij schromelijk teleurgesteld. En die teleurstelling ging over in onge rustheid van af het oogenblik, dat de vlootwet 1924 werd ingediend, om dat het logisch verband tusschen taak en organisatie van leger en vloot bij dat ontwerp geheel verwaarloosd werd. Nog erger werd die ongerustheid na de behandeling in den Volksraad van het Ontwerp-Vlootwet 1925, omdat het een ieder, die maar een beetje strategie heeft bestudeerd, dui delijk was, dat de grondslag, waarop taak en organisatie der vloot berust ten, onjuist was, terwijl van een logisch verband tusschen taak en organisatie van leger en vloot in het geheel geen sprake was. Om dit aan te toonen zou ik in herhalingen moeten treden, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik het reeds uitvoerig heb aangetoond bij de be handeling van het Ontwerp-Vlootwet in de najaarszitting van verleden jaar en het heeft mij verbaasd, dat de heer Talma, die toen zoo krachtig aan mijn zijde streed, nu zoo plotseling genoegen neemt met datgene, wat hij een jaar geleden zoo scherp veroordeelde. Overigens sluit ik mij geheel aan bij hetgeen de heer Aay naar aanleiding van de rede van den heer Talma in tweeden termijn bij de behandeling der Marine-aanvullings- begrooting heeft gezegd en ik ben er den heer Aay dankbaar voor, dat hij de vrije meeningsuiting door officieren in militair-wetenschappelijke vereenigingen zoo krachtig in bescherming heeft genomen. Evenwelware het naar mijne meening gewenscht, dat besprekingen als de onderwerpe- lijke in besloten vergaderingen plaats hebben. Niet terzake deskundigen trekken uit het gesprokene, zooals het in korte overzichten in de dag bladen wordt vermeld, in den regel verkeerde conclusiën. Mijnheer de Voorzitter! Nu is de Vlootwet na de behandeling in den Volksraad wel is waar in Nederland verder niet in behandeling genomen, maar de gang van zaken wijst er duidelijk op, dat de Regeering in Neder land en wellicht ook de Indische Regeering handelen, alsof het Ontwerp- Vlootwet 1925 niet gedeponeerd ware. De beruchte „doelstelling" welke zooals de heer Talma verleden jaar terecht opmerkte pasklaar gemaakt was voor de vloot en welke de zaak, waar het om gaat, op den kop 50

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 50