zette, blijkt geenszins van de baan. Daarom wordt in het leger gevreesd
dat de Regeering, evenals zulks bij den vorigen Minister van Koloniën het
geval was, zal zwichten voor den aandrang van Marinezijde om den nadruk
bij de handhaving onzer neutraliteitsplichten geheel en al op de vloot te
leggen en dat daardoor het leger als een te verwaarloozen factor zal wor
den beschouwd. Die vrees vindt wederom voedsel in het feit, van recenten
datum, dat door den Minister op de begrooting voor 1926 zijn geschrapt
de uitgaven voor het tot stand brengen van een derde escadrille bij de
Luchtvaartafdeeling en van de batterij luchtdoelartillerie.
Wanneer men iets voor zijn beroep voelt dan is het te begrijpen, dat de
officieren der landmacht in het geweer zijn gekomen, al valt dan ook de
wijze, waarop zulks te Meester-Cornelis gebeurd is, af te keuren. Boven
dien vroeg men in de daar voorgestelde motie weer te veel en werden daarin
onredelijke eischen gesteld. Ook in de jl. Maandag door Majoor Geldorp
gehouden lezing was deze n.m.m. te eenzijdig in zijn oordeel over het aan
deel der zeemacht bij de handhaving onzer onzijdigheid, uitte hij zich te
geringschattend over de capaciteit onzer vloot en verloor hij te veel uit het
oog, dat er in een zee-oorlog tal van gevallen van neutraliteits-schending
zich kunnen voordoen, waarbij het leger niets, de vloot alles kan doen,
terwijl hij ook de preventieve werking van dit deel der weermacht buiten
beschouwing liet.
Daarom is het ten zeerste toe te juichen, dat in het Indisch Militair
Tijdschrift een artikel verscheen, waarin kort, zakelijk en helder een vol
komen objectief betoog geleverd wordt, dat voldoende in details afdaalt om
duidelijk te doen begrijpen, waarom het gaat. Het heeft bovendien de ver
dienste, dat het betoog ook voor leeken gemakkelijk is te volgen. Ik doel
hier op het opstel, getiteld: „Het aandeel van leger en vloot in de hand
having van de in-en uitwendige veiligheid van Nederl. Indië" van de hand
van kapitein Boerstra, dien ik heb leeren kennen als een der meest bekwame
officieren van ons leger. Naar ik meen werd aan elk der leden van den
Volksraad een overdruk yan dit artikel toegezonden en ik hoop, dat de
heeren ervan hebben kennisgenomen. De schrijver heeft zich op een zuiver
objectief standpunt gesteld en komt na een inleidend betoog en een kort
geschiedkundig overzicht van af 1912 tot de vraag:
„Wat dan?"
Het antwoord op die vraag luidt dan in het kort:
„Aan onze weermacht moet binnen de grenzen van ons geldelijk kunnen
eene samenstelling worden gegeven, welke de krachtigste preventieve wer
king tegen ernstige schendingen van onze neutraliteit waarborgt. Dit sluit
in zich, dat niet met een schijnvertooning mag worden volstaan", en ik
neem de vrijheid hieraan toe te voegen, hetgeen momenteel wel degelijk
het geval is. „De te scheppen weermacht moet reëel zijn. Dit is de maat
staf voor het minimum.
Het is voor ons een primaire neutraliteitsplicht, ons afwerend vermogen
ten aanzien van die punten aan den wal, welke uit hoofde van de daar
aanwezige voorraden voor de oorlogvoering van overheerschende beteeke-
nis kunnen zijn, tot een maximum op te voeren.
Het stelsel van directe neutraliteitshandhaving, waarbij de evenbedoelde
punten door den schrijver „critieke" punten genoemd op den voorgrond
staan, eischt voor Java een modern georganiseerde, mobiele strijdmacht te
land, het doeltreffendst en minst kostbare instrument ter beveiliging van
de op het hoofdeiland gelegen belangrijke punten. Het eischt krachtige be
zetting door de landmacht van de „critieke" punten in de Buitengewesten.
Het eischt een vloot van klein materieel, welke haar rendement voor een
aanzienlijk gedeelte zal hebben te danken aan het feit, dat de schender
onzer neutraliteit met een transportvloot van eenige beteekenis zal moeten
komen, dank zij de bezetting door de landmacht van de begeerde punten.
Het eischt voor die vloot een beschermd steunpunt.
51