De neutraliteitshandhaving in het overige gedeelte der archipel geschiedt door de vloot eventueel gesteund door de landmacht ter plaatse". Mijnheer de Voorzitter! Deze beginselen zijn ook de mijne, en in mijn eerste rede hier in dezen Raad alsmede bij het debat over het laatste Ont- werp-Vlootwet heb ik die kenbaar gemaakt, maar korter en duidelijker dan ze in bedoeld artikel worden uitgesproken heb ik ze toenmaals niet ver mogen te zeggen. Daarom verheug ik mij van harte er in, dat ik een be kwaam officier als kapitein Boerstra aan mijne zijde heb gevonden. Met nadruk beveel ik dan ook de studie van genoemd officier in de aan dacht der Regeering aan, maar dring er tevens met den meesten klem op aan, dat op de grondslagen, welke de heer Boerstra ontvouwde, een we tenschappelijk, onpartijdig onderzoek worde ingesteld. Daartegen kunnen zeker door niemand, ook van Marinezijde niet, bezwaren geopperd worden. Ook bij de Marine bestaat geen animositeit ten opzichte van het leger. Het zooeven bedoelde onderzoek zou kunnen worden verricht door een commissie, maar ook en wellicht beter door de commandanten van leger en vloot in gemeenschappelijk overleg. Ik ben er van overtuigd, dat ook bij de hoogste marine-autoriteiten hier te lande de wensch bestaat, dat aan het leger de taak worde toegekend, welke het logischerwijze toekomt en dat aan het leger niet de middelen worden onthouden, welke het voor de vervulling van zijn taak behoeft. Mijnheer de Voorzitter! Wellicht is het thans het geschikte tijdstip voor het instellen van zulk een onderzoek en het plegen van overleg, om dat de Nederlandsche Regeering het voornemen koestert om de departementen van Oorlog en Marine samen te voegen en de voor de defensie van Indië bestemde Marine onder het departement van Koloniën te doen ressorteeren. Uit de Memorie van Antwoord op de Algemeene beschouwingen is ons niet gebleken of, en in hoeverre, uitvoering aan dat voornemen zal wor den gegeven. Maar mocht dit voornemen tot uitvoering komen, dan zal daarvan het onvermijdelijk gevolg zijn, dat Indië beduidend meer zal moeten betalen met behoud van hetzelfde défensie-materiaal. Maar wat we aan defensie-middelen hebben of in de naaste toekomst zullen krijgen is niet berekend voor eene behoorlijke handhaving onzer neutraliteit. Door vrij wel alle militaire deskundigen wordt de thans door de Regeering gevolgde weg veroordeeld. Indien we nu beduidend meer voor de defen sie-middelen zullen moeten betalen, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat nog weer meer op het leger zal moeten worden bezuinigd, m.a.w. dat het leger nog meer zal worden afgetakeld en dat het voor de defensie van ons grondgebied hier inOost-Azië van nul engeener waarde wordt. Had den we nu een vloot, waaraan met vertrouwen de handhaving onzer neu traliteit en de bescherming van ons grondgebied kon worden opgedragen, dan zouden we kunnen volstaan met een leger, slechts in staat om de steunpunten der vloot van de landzijde te beschermen en te verdedigen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, zulk een vloot hebben we niet en zullen we ook wel nimmer krijgen, omdat het bezit van zulk een zeemacht onze financieele krachten te boven gaat. Een zwakke vloot eischt een leger, dat in staat is een deel van de taak der zeemacht over te nemen. Een verdere verzwakking van het leger zou ons dus nog dieper in het moeras brengen. Ik herhaal, Mijnheer de Voorzitter, dat het daarom thans wellicht het juiste moment is om de door kapitein Boerstra aangegeven grondslagen te overwegen. Ik hoop, dat uit de begrootingsstukken, welke ons het volgend jaar zullen worden voorgelegd, dan wel in de naaste toekomst moge blij ken, dat men na gezette overweging en gedegen studie zal zijn gekomen tot eene harmonische samenstellir g der weermacht, waarin leger en vloot de plaatsen zullen innemen, welke hun logischerwijze toekomen en waar bij ons binnen ons financieel kunnen een maximum van veiligheid zal zijn verzekerd. Dit komt overeen met den wensch van het Indo-Euro- 52

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 52