is de persoonlijkheid ill den meerdere van grooter waarde dan zijn rang. Het is wel niet meer noodig deze stelling te bewijzen. Tal van krijgskundigen hebben het reeds op verschillende wijzen gezegd en getoond. Onze voorschriften huldigen dezelfde opvatting en geven op vele plaatsen uiting daaraan (zie bijv. Algemeen Tactisch Voorschrift p. 1, 2 en 5). Welnu, dan moet ook bij de beoordeeling van eenen officier in het bijzonder op zijne karaktereigenschappen worden gelet. Het is noodig, dat daarbij op methodische wijze wordt te werk ge gaan, zoodat zooals Dr. Balner het uitdrukt de beoordee ling op een neutrale basis plaats vindt en niet naar gelang van het temperament van den beoordeelaar (1. M. T. 1925, blz. 169). Het is dan ook niet voldoende, dat de beoordeelaar zoomaar en kele karaktereigenschappen opnoemt, d'ie hem van den beoordeelde zijn opgevallen. Het lijkt mij voor een goede beoordeeling noodig, dat hij zich tracht uit te spreken over al die eigenschappen, die den officier bijzonder of niet geschikt doen zijn voor zijn beroep. De studies van Dr. Balner en het besproken proefschrift van den Heer Van Hoorn zouden aanleiding kunnen zijn om te trachten de karakteroeoordeeling van den officier te doen geschieden op meer wetenschappelijke wijze dan thans nog plaats vindt. Het doel, dat kan worden bereikt, is ongetwijfeld de meerdere moeite wel waard. 84

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 12