men voor reizen naar het binnenland bijna uitsluitend zulk soort
prauwen.
Men zij dus erg voorzichtig om op theoretische gronden of aan
de hand van hetgeen men elders heeft geleerd of ondervonden,
bevelen te geven voor een gebied waarin men niet bekend is..
Over de riviervaart is natuurlijk reeds door verschillende per
sonen geschreven, doch gewoonlijk slechts in verslagen, welke
al spoedig terechtkomen in archieven, waarvoor ik een buiten
gewoon respect heb, doch waaruit een daarin eenmaal opgeborgen
stuk heel moeilijk meer te voorschijn komt.
Een zeer mooie beschrijving over de riviervaart vond ik in een
verslag van den toenmaligen Controleur B. B. W. M. PALM, die
een 15-tal jaren geleden geheel alleen bijna een jaar in centraal
Borneo rondzwierf en scheen te beschikken over een goed
ontwikkeld opmerkingsvermogen, terwijl hij tevens de gave bezat,
aan anderen schriftelijk te kunnen nrededeelen, wat hij zelf had
gezien.
Uit dat verslag maakte ik eenige aanteekeningen en geef die
thans, waar noodig aangevuld, hieronder weer, in de hoop, dat
nog velen er profijt van mogen trekken.
Bij het reizen per prauw moet men onderscheid maken tusschen
het bevaren van den beneden-, midden- en bovenloop der rivieren.
Alle groote rivieren in Borneo, zooals de Barito, Mahakam en
ook eenigermate de Kajan, hebben een honderde K. M. langen
benedenloop, waar bijkans niets de eentonigheid der lage, mod
derige, beboschte oevers verbreekt. Zoowel rivier-op als -af moet
steeds geroeid worden, in het eerste geval dicht langs den oever
omdat daar de stroomsnelheid het geringst is, daarbij steeds over
stekende naar de zijde van den binnenbocht; in het tweede geval
houdt men het midden der rivier, waar de stroom het sterkst is.
Bij de groote breedte welke die rivieren hier soms hebben, zijn
de z. g. rantau's of bochten in de rivier steeds zeer lang, hetgeen
afmattend en verflauwend op den ijver der roeiers werkt, daar
men, evenals bij het loopen langs een zeer langen rechten weg,
bijna niet schijnt te vorderen. Komt daarbij tegen de middaguren
nog de zon brandend op de hoofden te schijnen met een weer
kaatsen, schitteren en flikkeren van den waterspiegel, zoodat de
oogen pijnlijk worden aangedaan, dan is het bijkans onmogelijk
de roeiers tot flink pagaaien aan te zetten. Vooral bij het stroom
afwaarts gaan wordt dan zeer weinig geroeid, loom en mat worden
de pagaaien ondergedompeld en zonder eenige krachtsinspanning
voort bewogen. Veelal na urenlange vaart ziet men hoe sommige
der roeiers zoo absoluut werktuigelijk de riemen hanteeren, dat de
beweging hunner armen gelijk is aan de snelheid der prauw en
de pagaai ten opzichte van het water vrijwel niet beweegt, totdat
een van hen weder eens opschrikt, met zijn pagaai eenige luid
klinkende slagen tegen het boord der prauw geeft en al .,besai"
.107