119 door een leger alleen, maar door een oordeelkundige combinatie, die in den geest als de oorspronkelijke vlootwet aangaf, zij het in andere be woordingen,—ons een groote kans geeft, onze neutraliteit te kunnen bewaren. En.... een minimum van commissies, s, v. p. A. V OVERBODIG DEFENSIE-GESCHR1JF? door M. Boerstra, Kapitein van den Generalen Staf. Onze aandacht werd gevestigd op een artikel in de(n) Indische(n) Loods van 19 December 1925, geteekend A., en handelend over het vraagstuk der defensie van deze gewesten. De schrijver betrekt ons hier en daar critisch in zijne beschouwingen, zoodat hij ons wel vergunnen zal, plaats te vragen voor een wederwoord. Blijkbaar vindt A. het overbodig, dat in den laatsten tijd het stelsel van verdediging onzer koloniën weder tot een onderwerp van bespreking is gemaakt, anders dan in den vorm van een aanprijzing van het stelsel van 1921 en een aandringen op de uitvoering daarvan. Zijn redeneering heeft deze strekking: „Wat praat men toch? Er is immers een plan, het plan 1921 en dit is een goed plan, althans tot dusverre is er geen beter ge opperd. Het geeft ons een harmonisch geheel. En we kunnen het betalen. Wat wil men toch meer?" Nu zou bij aandachtige lezing van ons opstel in het I.M.T. van Octo ber 1925 blijken, dat wij het plan 1921 thans niet zonder amendement zouden willen accepteeren. Bij alle waardeering van het vele goede, dat het bevat, zijn wij van meening, dat het te weninig aandacht schenkt aan en nadruk legt op de „critieke" punten. Afgescheiden hiervan treft ons het optimisme hetwelk ten toon gespreid wordt. Waren de plannen van 1921 aangenomen, „Indië zou heusch niet staan aan den rand van een financiëelen afgrond". Inderdaad niet. Zulk een vaart zou het niet loopen. Op het anonyme gezag van A. nemen wij dit desnoods nog wel aan. Maar het is niet zoozeer de vraag hoe A. daar over denkt en eenige anderen met hem. In de eerste plaats hebben wij ons af te vragen, hoe Regeering en Volksvertegenwoordiging tegenover de kwestie staan. Herhalen wij daarom hier nog eens, dat de behandeling van het ontwerp-1924 in de Tweede Kamer der Regeering de overtuiging bijbracht, dat wij het nimmer verder zouden sturen dan het eerste „halve minimum'' van 1921. En dat de Indische Regeering bij de behandeling van het ontwerp-1925 in den Volksraad aan den bouw van het „halve minimum'' niet onduidelijk als voorwaarde verbond, de verdere afbraak van het leger, Constateeren wij voorts, dat de politieke constellatie van het oogenblik geen reden geeft te onderstellen, dat het in de toekomst beter zou gaan. Eer mag voor het tegendeel worden gevreesd. Aandringen op het opnieuw voorbrengen van de oorspronkelijke vlootwet kan daarom voorshands slechts een schoon gebaar zijn. A. denkt daarover blijkbaar lichter. Zeer waarschijnlijk dragen zijn opvattingen over de financiëele consequenties van de eventueele uitvoering van het plan 1921 daartoe bij. Immers na te hebben betoogd dat de z. g. splitsing der Marine eigenlijk niets anders beoogt dan een grooter deel der kosten op lndië over te dragen, concludeert hij „En wanneer dan wellicht aanvaard zal worden, dat voor precies het- zelde in wezen [n.l. het „halve minimum" c.a. (M.B.)] jaarlijks tien mil- lioen, of acht, meer wordt geofferd, dan. zal men wel met ons eens zijn, dat het aanvaarden van de vlootwet en het defensieplan 1921 ons voor weinig meer geld iets beters zou kunnen geven." Wanneer wij deze ietwat hinkende vergelijking zuiver stellen, luidt zij als volgt: „Het aanvaarden van de vlootwet en het defensieplan 1921

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 47