komt ten opzichte van het „plan" 1925 te staan op een jaarlijks che ver- hooging van uitgaven, welke „weinig meer geld dan acht a tien millioen „vertegenwoordigt". Wij vragen ons af, hoe iemand, die ernstige voorlichting nastreeft ertoe zou kunnen komen, zulk een stelling te verkondigen. Voor een eenigszins ingewijde is zij tastbaar onjuist. Lichten wij deze uitspraak met eenige globale cijfers toe. Volgens het tot 1957 loopende schema van aanbouw en aanschaffing van het ontwerp 1925 bedragen de jaarlijksche kosten hiervoor 8.5 millioen voor Nederland en Indië elk. Bovendien zal op „buitengewoon" nog zooveel worden gebracht, dat in 1957 de schuldenlast uithoofde van dezen post met ongeveer 40 millioen zal zijn toegenomen. De memorie van toelichting bij het ontwerp-1922 wettigt nu de aanname, dat de post van 8 5 millioen c.a. bij de uitvoering van het plan 1921 verdubbeld zou worden, ten volle. Doch een vloot, eenmaal gebouwd, moet ook in bedrijf gehouden worden. De bedrijfskosten van het „halve minimum", met inbegrip van de exploi tatiekosten van de steunpunten volgens het ontwerp 1924, bedragen vol gens de vlootwetcommissie 31 millioen. Rekening houdende met de een voudiger oplossing van het steunpuntenvraagstuk, welke het ontwerp-1925 in het vooruitzicht stelt, kunnen wij dit bedrag voor het „plan" 1925 terugbrengen tot 23 millioen, waarvan 20 millioen directe bedrijfskosten van de vloot en 3 millioen indirecte bedrijfskosten. Bedrijfs- en exploi tatiekosten voor het heele minimum met bijbehoorende steunpunten [plan 1921] komen dan te staan op 31+20 51 millioen, alzoo 28 millioen meer dan voor het „plan" 1925. Wij willen nu nog niet eens in rekening brengen de meerdere kosten voor den bouw der steunpunten, noch de meerdere uitgaven voor materieel voor hulpdiensten en leervliegtuigen, noch die voor het hooger aandeel in pensioenen evenmin hetgeen het leger in het plan 1921 meer zal kosten. Met dit alles zou intusschen meer dan 10 millioen 's jaars gemoeid zijn. Om ons zelfs tegen den schijn van overdrijving te vrijwaren, bepalen wij er ons toe, te wijzen op de meerdere jaarlijksche kosten van vloot- bouw en bedrijf, tezamen reeds 36.5 millioen, en constateeren dan dat A. vrijheid heeft kunnen vinden, een bedrag van deze orde te noemen een bedrag, dat „weinig meer geld vertegenwoordigt dan acht a tien millioen'1. Nogmaals vragen wij, of dit ernstige voorlichting mag heeten. Begrijpe lijk is intusschen het optimisme van iemand die zóó rekent! Wanneer A. de koude cijfers voor zich ziet, zal hij wellicht kunnen billijken, dat wij ertoe kwamen onze beschouwingen ook te richten naar de moeilijkheid, dat wij vooralsnog met minder zullen moeten volstaan dan v/ij en velen met hem wel zouden wenschen. Met de door ons opgestelde beginselen stippelden wij daarom een lijn uit voor den opzet der defensie ook bij beschikking over slechts dat mindere waarover A. geen woord wil hooren. En nu scheen het wel of men de laatste jaren zoo redeneerde, dat hal veering van de vloot logisch met zich bracht de halveering van de weer kracht van het leger tegen een B.V. Wil men evenwel met de weermacht een maximum effect bereiken, dan is voor ons de verhouding van de weerkracht van vloot en van leger geen constante. Wiskunstig uitgedrukt: de betrekking L(eger)^(onstant) is fout. Men dient te schrijven =f(M), waarin M de voor de defensie beschikbaar gestelde geldmiddelen voorstelt en waarin de functie, zou men haar in uitgewerkten vorm kunnen geven, geen eenvoudige gedaante zou aannemen. Iedere aanmerkelijke veran dering van de waarde van M eischt daarom een nieuw onderzoek naar 120

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 48