zouden kunnen zwijgen, wenschen wij nog een enkel woord te
zeggen van de rol, welke de schrijver daarbij de bevolking toe
denkt. Deze zou moeten worden opgevoed in de „nieuwe" leer.
Door wie, zouden wij willen vragen Op wier medewerking zou
het leger, dat het immers alleen niet af zou kunnen, mogen reke
nen? Het zou een medewerking van harte moeten zijn, om vruch
ten te kunnen afwerpen. Waar is zulk een medewerking te vinden
bij de huidige geestesgesteldheid? Beseft de schrijver voorts wel
ten volle, welken gevaarlijken weg hij inslaat, door van de bevolking
te vragen, dat zij den vijand tegenwerken zal met alle mogelijke
middelen en hem op allerlei wijzen, en niet alleen met de wapenen,
belemmeringen in den weg zal leggen? Ligt het propageeren van
zulk een flagrante schending van de regelen van het volkenrecht wel
op den weg van hem, die zich erop iaat voorstaan, dat hij „up to
date" denkbeelden koestert?
M. B.
128