„ateliers, als magazijnen en logementen der ambachtslieden zullen worden geplaatst. „De gezaghebber in den Oosthoek wordt belast met den inkoop „der tuinen en gebouwen daarop staande, volgens hillijke taxatie, „en de kolonel de Koek, met de organisatie van dit geheele „etablissement". Oorspronkelijk bestond het uit zeven loodsen, voorloopers van de latere steenen gebouwen. Eerste directeur was de Kolonel de Frees. Hij genoot een daggeld van 4 rijksdaalders zilver boven zijn traktement. Het aantal werklieden, waarmede begonnen werd, bedroeg 200. Vermoedelijk waren deze voor een gedeelte afkomstig uit het vroegere Ambachtskwartier te Batavia, dat zich eene zoo droevige befaamdheid bij den grooten Chineezenmoord in 1740 verworven had. De gages van al de ambachtslieden waren nauwkeurig vast gesteld. Voor sommige werkzaamheden, zooals het draaien van zware naven voor „veldaffuitagiën" en het vervaardigen der wielen voor kustaffuiten, werden extra gages toegekend. In 1824 werd de inrichting bezocht door den schrijver van een artikel in het tijdschrift De Oosterling. Ze bestond toen nog uit een complex van met pannen gedekte loodsen, waarin de ver schillende ambachten werden uitgeoefend. De werklieden be stonden meest uit Inlanders; voor een betrekkelijk gering deel uit Europeanen en kleurlingen. De inrichting diende niet alleen voor confectie, maar ook voor reparatie; er kon alles gemaakt worden wat voor leger, vlooi, fortificatie, huishouw, enz. noodig was. Behalve in den aanmaak en herstelling van leger- en vlootma- terieel had de constructie-winkel reeds in het begin van de vorige eeuw een belangrijk aandeel in den muntaanmaak. Een eigenlijke munt bestond in Indië niet; te voren, in 1744, was door den gouverneur-generaal Van Imhoff wel een dergelijke instelling te Batavia opgericht doch deze was door zijn opvolger Mossel in 1751 weer opgeheven. In 1805 had de luitenant ingenieur Loriaux de regeering aangeboden om zelf, te Soerabaia, voor eene installatie te zorgen, wanneer men hem de grondstof voor de duiten, Japansch staafkoper, wilde verstrekken, en eene vaste vergoeding van 25 rijksdaalders voor iederen pikol ruw koper. Het bleek eehter spoedig, dat deze primitieve geldfabriek niet in de behoefte kon voorzien, waarom de regeering een con tract sloot met een Chinees voor de levering van eenige milli- oenen „goede en deugdzame pitjes". Toen Daendels aan het bestuur kwam, bracht hij deze duitenmunterij over naar den Constructiewinkel, waar men aanvankelijk met de gebrekkige hulpmiddelen ook niet aan het debiet voldoen kon. En dit debiet was groot, want de Inlander was als het ware grootgebracht bij zijn doewitze werd gekwalificeerd als een munt die „zoozeer 138

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 2