Bovenstaande beschouwingen geven ons aanleiding tot de volgende opmerkingen Spreker beantwoordt de vraag of men met het oog op een toekomstigen oorlog de teelt van voedingsmiddelen moet bevor deren ten koste van de meer voordeelige teelt van handelsge wassen, beslist ontkennend. 181 aangekondigde inkrimping' van het suiker-areaal met 25 pCt. ten bate van de voedselvoorziening. Dit plan was op zich zelf ondoordacht, omdat afgezien van alle andere bezwaren de regeering noch over het noodige irrigatie-wa ter, noch over het noodige plantmateriaal, noch over de noodige arbeids krachten beschikte om de bewuste 25 pCt. van het suiker-areaal met padi te doen beplanten. Hoewel er van het inkrimpingsplan tenslotte niets is gekomen, heeft toch reeds de aankondiging daarvan door de regeering in den Volksraad groot nadeel aan de Indische gemeenschap toegebracht, doordat verschillende suikerplanters, uit vrees voor de dreigende inkrimping, een gedeelte der velden onbeplant lieten. Dientengevolge werden in 1919 35.000 bouws minder met suikerriet beplant dan in 1918. Spr. becijfert het hierdoor door de suiker industrie geleden verlies bij de toenmalige hooge prijzen op f 58 millioen, doch ook de regeering leed hierdoor een= verlies van ten minste f 12 millioen, tengevolge van het derven van belasting. Ten slotte verzuimde de regeering om de noodige pressie op de geallieerde mogendheden uit te oefenen ter verkrijging van de voor Indië gewenschte hoeveelheid rijst. Weliswaar werd bij Staatsblad 1918 No. 190 de uitvoer van kapok, kinabast, kinine, kininezouten, tin, tinerts verboden zonder een bijzon dere vergunning van den O. G., welke regeeringscontróle op den uitvoer blijkens den considerans werd ingesteld, teneinde tegenover den Nederlandsch-Indi- schen uitvoer een gelijkwaardigen invoer van goederen zooveel mogelijk te verzekeren. Dit regeeringstoezicht op den uitvoer werd later nog uitgebreid tot andere producten, o. a. tot aardoliën en de producten daarvan. In de practijk heeft echter de regeering dezen alleszins juisten maatregel niet toege past en den uitvoer van benzine, stookolie, kinine en kinabast geheel vrijge laten, zonder eenige tegenprestatie van de geallieerden. Spr. is van oordeel, dat de Indische regeering destijds door den uitvoer van deze producten stop te zetten, totdat Engeland en Frankrijk Indië van de noodige rijst zouden hebben voorzien, de moeilijkheden van de voedselvoor ziening, welke zich in 1918 en 1919 hebben voorgedaan, tot uiterst geringe proporties had kunnen terugbrengen. Voornamelijk op grond van deze overweging komt spr. tot de conclusie dat de vraag, of men met het oog op een toekomstigen oorlog de teelt van voedingsmiddelen moet bevorderen ten koste van de meer voordeelige teelt van handelsgewassen, beslist ontkennend moet worden beantwoord. Wel moet natuurlijk daar, waar gronden met voedselgewassen beplant zijn, al het mogelijke gedaan worden om de productiviteit dier gronden te verhoogen, maar verder zou spr. niet willen gaan. Afgescheiden van de overweging, dat men de bevolking niet dwingen kan tot de teelt van voedingsgewassen en dat men niet overal willekeurig zoodanige gewassen kan planten, zou men door dergelijke maatregelen op de welvaart der bevolking een zeer nadeeligen invloed oefenen. Mochten abnormale omstandigheden intreden, dan hebben wij in onze kinine, stookolie en benzine voldoende krachtige wapens om de mogendheden, die aan Indië de noodige levensmiddelen zouden willen onthouden, tot een redelijk gedrag te dwingen. Daarnaast acht spr. een voldoende weermacht ter zee noodzakelijk om de verbindingen met het buitenland open te houden en om de distributie van levensmiddelen over de verschillende eilanden van den Archipel te verzekeren.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 45