Afgescheiden van de uiterst vage aanduiding van het vermogen
der daarvoor benoodigde weermacht ter zee, dat dan toch in
ieder geval slechts zeer beperkt zal kunnen zijn in verband met
onze, den spreker uiteraard grondig bekende financieele middelen,
moet het bij eenig nadenken wel duidelijk naar voren komen,
dat het niet aangaat ter wille van een neveneisch zij het dan
ook een nog zoo belangrijke de organisatie van onze weer
macht zoo overheerschend te beïnvloeden.
Bovendien moge bedacht worden, dat indien voor ons
de noodzakelijkheid zou ontstaan om onze verbindingen open te
houden, wij dan tevens partij in den oorlog zijn en wel naar
alle waar chijnlijkheid in bondgenootschap met een of meer
andere mogendheden. Het is dan echter zeer de vraag of wij,
ook al konden wij beschikken over een weermacht ter zee,
geschikt voor het openhouden der verbindingen, deze voor dat
doel dan wel beschikbaar zouden kunnen, of behoeven te stellen.
We herinneren er hier b. v aan, dat door den Regeeringsgemach-
tigde voor Marine bij de behandeling van de ontwerp-vlootwet
1925 in den Volksraad o. m. werd gezegd:
„Eenige mogendheid neemt b. v Balikpapan. hierbij dus aanne
mende, "dat wij dit niet hebben kunnen beletten, dan worden de on
derzeeërs ingezet om verder in- en uitvaren der schepen te beletten".
In dezen gedachtengang zal er in onze verhoudingen nog minder
sprake kunnen zijn van het elders beschikbaar stellen van een
voldoende weermacht ter zee voor het openhouden der verbindingen
ten behoeve van den ongestoorden invoer van levensmiddelen.
Uit het voorgaande blijkt overigens, dat de spreker ons via het
vraagstuk der economische en industrieele oorlogsvoorbereiding
gebracht heeft midden in het daarmede verband houdende en niet
minder belangrijke vraagstuk van de organisatie van onze Indische
weermacht.
Het is hier niet de plaats om daarop verder in te gaan, maar
het behoeft zeker geen betoog, dat voor deze organisatie heel wat
belangrijkeren klemmender voorwaarden gelden dan door den spre
ker zoo terloops te berde gebracht, zoodat dit deel van des sprekers
conclusie dan ook wel uiterst prematuur moet worden geacht.
Op grond van het voorgaande zijn wij van meening, dat des
sprekers gevolgtrekkingen, zoowel op het gebied van de econo
mische en industrieele oorlogsvoorbereiding als op dat der
defensie veel verder reiken dan op grond van het daaraan
voorafgaande betoog wel het geval had mogen zijn.
Een betere conclusie zou het naar onze meening ongetwijfeld
zijn geweest, indien de spreker aan het slot van zijn op zich
zelf zoo waardevolle verhandeling gewezen had op de noodza
kelijkheid om ook voor Indië het vraagstuk der economische en
industrieele oorlogsvoorbereiding grondig ter hand te nemen.
T. B.
184