blijvende, met indirecte richting vurende infanteriekanon, zoodat het vraagstuk der samenwerking op deze wijze niet tot een oplossing zou zijn gebracht. Stellingverwisseling van dit kanon zal dus, ook al met 't oog op de beperkte dracht, spoedig onvermijdelijk zijn. En het mag nu terecht betwijfeld worden of er dan in het enge verband met de infanterie, onmiddellijk achter de zone waar het handgemeen plaats heeft, in of nabij de nieuwe opstelling van dit geschut wel ruimte en gelegenheid zal kunnen worden gevonden voor nieuwe vuurvoorbereidingen met indirecte richting. In elk geval kan de infanterie op den daarvoor benoodigden tijd thans niet meer wachten, omdat zij op dit moment midden in het wespennest van omringende mitrailleuropstellingen zit, hetgeen een onmiddellijk handelend optreden noodig maakt. A l'instantané moet nu het infanteriegeschut de verzoeken om steun in schoten kunnen omzetten. En dat kan alleen geschieden door middel van de directe richting. Op grond van het vorenstaande moet dus het infanteriegeschut in zeer nauwe voeling blijven met de aanvallende infanterie. Dit vereischte contact maakt het dringend noo dig, dat reeds in vredestijd in nauwe samen werking met de infanterie worde geoefend. En dan kan men al niet beter doen dan de 6 per regiment infanterie benood'gde stukken, welke voor de eenheid in de opleiding waren te vereenigen tot een regimentsbatterij van 3 sec tiën, organiek bij het infanterie-regiment in te deelenevenals zulks te onzent ook met de mitrailleurcompagnie het geval is. Andermaal rijstdan echter de vraag, of het dan wel logisch zoude zijn, om bij een specifiek infanterie-orgaan personeel van een ander wapen in te deelen. Intusschen is het zeer wel mogelijk dat, ondanks de door ons aangevoerde argumenten, het infanteriegeschut in buitenlandsche legers wordt of in de toekomst zal worden bediend door artillerie- personeel. Men bedenke echter, dat schier overal buiten onze grenzen de legers grootendeels uit militie zijn opgebouwd en dat utiliteitsoverwegingen er toe zouden kunnen leiden, elders voor de bediening artilleristen te bestemmen. In Nederlandsch-Indië staat de zaak evenwel anders. Wij hebben vooralsnog voor het meerendeel vrijwilligers en de aanwas van het beschikbare contingent miliciens is niet van dien aard, dat in deze verhouding in de naaste toekomst verandering van beteekenis kan worden verwacht. Voor een leger als het onze, met een overheerschend contingent vrij willigers, waar derhalve tijd en gelegenheid te over is de benoo- digde specialisten te vormen, kan het bezwaar van een bediening door infanterie onmogelijk zóó overwegend zijn, dat hiervan beter ware af te zien. Men voere ook niet het argument aan dat de infanterie over belast wordt, indien zij zich ook de bediening van het infanterie- 235

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 35