Ten aanzien van het eerste bezwaar lezen we in het rapport het volgende: 319 Ad a. De commissie kan zich met het denkbeeld: „een marine voor Nederland in Europa en een marine voor de belangen in Indië, die zou gebracht wor den onder den minister van Koloniën," niet vereenigen. Zonder voorbij te zien dat deze bewindsman, evengoed als de minister van marine deel uitmaakt van de regeering en in het oog houdende dat men door het Indische deel ook tot de Koninklijke marine te rekenen, uitdrukking heeft willen geven aan de Rijksgedachte, meent de Vlootcommissie dat de feitelijke toestand, de bedoeling ten spijt, zóó zal worden dat men niet meer zal kun nen spreken van ééne marine voor het heele Nederlandsche rijk De verdediging van Nederlandsch-Indië is niet uitsluitend eene Indische, doch eene nationale zaak, en de commissie kan dan ook niet instemmen met de uit spraak in de Memorie van Toelichting „dat de verantwoordelijkheid voor de verdediging van Nederlandsch-Indië in haar geheel moet berusten bij den mi nister van koloniën." Het geldt hier een staatsbelang van de eerste orde en geen zaak van uit sluitend koloniaal beleid. Nederland heeft tegenover Indië plichten te vervullen, waartoe in de eerste plaats behoort bescherming dier koloniën. De commissie is van meening, dat de verdediging van deelen van het rijk steeds de taak is van het rijk als geheel, niet eene zaak, die door het bedreigde deel op zich zelf moet worden geregeld. Hieruit volgt, dat de verdediging van Indië eene zaak is van de marine van den Staat. De vraag moge gesteld, of er niet een tijd zal komen, dat Indië volmaakt zelfstandig zal zijn en dan voor eigen verdediging zal hebben te zorgen. Inder daad is die mogelijkheid niet ondenkbaar maar in elk geval is men thans, naar het oordeel der commissie, van dat tijdstip nog ver verwijderd en zal men dus rekening moeten houden met den huidigen toestand, die, zelfs in dezen tijd van snelle evolutie, nog lang zal bestendigd blijven. De commissie is van oordeel, dat door de sterk doorgevoerde splitsing het Nederlandsch gezag in Indië zal geschaad worden en dit is een factor, die niet gering mag worden geacht. De band, die Indië met Holland verbindt, zal door den voorgestelden maatregel losser worden en ongetwijfeld zal de maatregel van noodlottigen invloed zijn op de mentaliteit in Indië. De commissie kan het met hen, die hier spreken van zuiver ideëele bezwa ren en daarvoor uit een practisch oogpunt niets voelen, niet eens zijn; inte gendeel, zij meent, dat hier groote nationale belangen op het spel staan. Men vergete niet, dat ook het aanzien en de positie van Nederland tegen over het buitenland en in Indië. zelf zullen worden verzwakt, als de vloot het karakter heeft van een koloniale vloot. In deze een vergelijk te treffen met de scheiding der legers gaat niet op. De marine vindt haar arbeidsveld over de geheele wereld. Er zijn voorbeelden te over, waaruit blijkt, dat, in verband met staatkundige verhoudingen of plaat selijke omstandigheden de vloot in mindere of meerdere sterkte op een be paalde plaats werd geconcentreerd. Hierbij mag niet uit het oog worden ver loren, dat ook eventueele verplichtingen, voortvloeiend uit het lidmaatschap van Nederland van den Volkenbond, er toe moeten nopen gezag en beheer over de vloot in haar geheel te houden in handen der Rijksregeering. De commissie meent, dat het alleen bij het bestaan van ééne Nederlandsche zeemacht mogelijk kan zijn, de indeeling van de weermacht ter zee op een gegeven oogenblik te wijzigen en deze te bepalen, al naar gelang de omstan digheden het meest gewenscht zullen maken. De memorie van antwoord moge zeggen, dat er eene Koninklijke marine zal blijven, doch de praktijk zal anders uitwijzen. Maar bovendien zal, naar het gevoelen der commissie, bij een dergelijke Koninklijke marine, die in twee afzonderlijke marines verdeeld is de saamhoo- righeid ontbreken en zal de samenwerking der verschillende onderdeelen als het er op aankomt, niet verzekerd zijn.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 55