Uit deze aanhaling blijkt het loffelijk streven om de moeilijk
heden van het onderhavige vraagstuk recht in de oogen te zien.
Het belangrijkste punt is voorop geplaatst en principieel in be
schouwing genomen.
Toch meenen we dat de commissie zich hierbij op een on
voldoend breed standpunt heeft geplaatst.
Uitgangspunt van de commissie is blijkbaar geweest d e r o 1
van de marine in de defensie van Nederlandsch-Indië,
terwijl naar onze meening voor het onderhavige vraagstuk, dat van
zoo primaire beteekenis is voor de algemeene defensie van Indië,
ten rechte doel en uitvoering van de algemeene defensie
tot grondslag had moeten zijn aangenomen.
De commissie concludeert dat de éénheid in de marine
behouden moet blijven, maar verzuimt afdoende aan te toonen
dat daardoor de eenheid in de algemeene defensie
van deze gewesten mede verzekerd zal zijn.
En om dit laatste moet het toch in de allereerste plaats gaan.
De commissie zegt„Nederland heeft tegenover Indië plich
ten te vervullen waartoe in de eerste plaats behoort bescherming
dier koloniën." We kunnen hiermede geheel instemmen, tenminste
wanneer daarmede wordt bedoeld, dat beide deelen van het Ko
ninkrijk der Nederlanden naar vermogen moeten bijdragen aan de
verdediging dezer gewesten, een Rijksbelang van de eerste orde.
In de allereerste plaats is daarvoor noodig een logische grond
slag voor de organisatie van de weermacht waaraan die bescher
ming zal worden opgedragen, en hiervoor is naar onze vaste
overtuiging een éénhoofdige verantwoordelijkheid
onmisbaar.
320
Öp dezen grond blijft eene onverdeelde marine onder één leiding noodza
kelijk.
De commissie ziet in, dat er bezwaren zijn verbonden aan
de tweehoofdige leiding der vloot.inlndië,
zooals die tot nu bestond.
Naar aanleiding van hetgeen de commissie daarover vernam, is zij de meening
toegedaan, dat die tweehoofdige leiding in de praktijk, d.i. bij het gebruik der
marine in Indië, niet zoodanige bezwaren oplevert, dat daarin een' argument
zou kunnen gevonden worden om tot splitsing over te gaan.
Indien dit als een argument moet gelden, dan meent de commissie, dat er
wellicht eene oplossing ware te vinden om aan bedoelde bezwaren in die mate-
tegemoet te komen, dat het althans niet noodzakelijk zal blijken daaraan de een
heid der marine op te offeren.
De kostenverdeeling.
Zoo inderdaad in enkele gevallen bezwaren zijn ondervonden dan betroffen
die in den regel de kostenverdeeling.
Doch ook bij een gesplitste marine zal, om eens een voorbeeld te noemen,
bij aanwijzing van schepen uit Indië, voor behartiging van een algemeen Rijks
belang de kostenverdeeling regeling behoeven. Indien het Koninklijk besluit van
1896 niet in zoodanige gevallen voorziet en ook uit anderen hoofde wijziging
moqht behoeven, ware dit besluit door eene andere regeling te vevangen.
In dit verband is de commissie ook van meening, dat bij den aanbouw van
materieel voor Nederland, althans wat betreft onderzeebooten, men rekening
dient te houden met de mogelijkheid, die in Indië te moeten gebruiken."