329
voorbereidingen en oefening gepaard aan overmacht aan artillerie en vliegtui
gen zijn voor het slagen van een rivierovergang noodzakelijk."
Mavors. Februari 1926. Luitenant Calmeyer vervolgt in den omslag zijn
„Grepen uit de werkelijkheid" met „Het einde van het gevecht bij Virion.
(22 Augustus 1914)". Op dezelfde plaats vinden we: „Een open vraag betref
fende de hoofdweerstandsstrook naar aanleiding van het Gevechtsvoorschrift
en de Aanwijzingen 1923." door Kolonel J. N. Bruyn.
De bekende schrijver op het gebied der versterkingskunst, majoor W. Fro-
ger begint een „Bespreking van de Instruction provisoire sur l'organisation du
terrain 1 re partie en vergelijking van deze instructie met het Duitsche Feldbe-
festigungsvorschrift". Hieruit halen wij aan:
„De infanterist moet doordrongen worden van het beprip, dat hoe belang
rijk de steun ook moge zijn van andere wapens, hij toch moet gewennen op
eigen kracht te vertrouwen en niet op de hulp van anderen.
Bij een goed gewapende tegenpartij doen zich ook wel eens momenten voor,
waarin de infanterie met eigen middelen een lokalen weerstand kan overwin
nen of een tijdelijke desorganisatie bij den vijand kan exploiteeren na het
doordringen in de stelling.
Neemt men bij de infanterie niet alle vertrouwen in haar zelf weg door zon
der uitzondering in alle omstandigheden het Fransche dogma te aanvaarden?"
Uit „De Verdediging in den bewegingsoorlog" door kapitein H. Heetjans
blijkt, evenals uit het vorenvermelde artikel van kolonel Bruyn, dat in Neder
land het Gevechtsvoorschrift en de z. g. Aanwijzingen niet steeds in overeen
stemming zijn.
Deze schrijver trekt uit vergelijkende beschouwingen de volgende conclusie:
„Resumeerende kunnen wij dus vaststellen, dat de diepte-opstelling in de
hoofdweerstandsstrook geheel wordt beheerscht door het verlangen een groot,
zoo niet het grootste deel van het infanterie vuur te brengen vóór de frontlijn,
en eerst als zulks door den aard van het terrein onmogelijk is, zal de diepte
vergroot moeten worden.
De getallen in de Aanwijzingen 1923 die maximumdiepte-opstellingen in de
hoofdweerstandsstrook aangeven, zullen wij dus moeten zien belicht door bo
venstaand beginselvooral omdat die getallen afwijken van die in het Gevechts
voorschrift." O.i. een juist beginsel
Kapitein S. Schilderman geeft het 11e gedeelte van „Rook en nevel voor
maskeering".
In „Het vuurplan der infanterie" van kapitein L.J. Schmidt vonden we over
het gebruik van schema's het volgende
„Het star volgen van een schema zou dan ook meer na-dan voordeelen met
zich sleepen en het initiatief dooden.
Aan den anderen kant geeft een schema aan hen, die voor reserveaanvoerder zijn
aangewezen en tijd en gelegenheid missen om zich een zoodanige kennis bij te
brengen, dat zij in staat zijn alle van invloed zijnde factoren te beoordeelen, een
grooten steun Volgt men zoo'n schema, dan mag men misschien niet den
besten weg hebben genomen, maar men is er ook niet glad naast.
Wij meenen, dat het daarom voor de reserve-aanvoering van uiterst belang
is, een stel schema's in het hoofd te hebben en kan het niet in het hoofd, dan
desnoods op papier.
Het aantal uitzonderingsgevallen in oorlogstijd is heel wat minder dan in
vredestijd, waar men deze gevallen schept."
Hiervan uitgaande behandelt hij zijn onderwerp.
Van „Eenheid in afkortingen" door luitenant J. van der Meulen verschijnt
het vervolg en slot.
Artilleristische tijdschrift. Februari 1926. (bijlage van Mavors).
Kapitein de Bas eindigt zijne lange serie „Artilleristische oefeningen" niet
„Het vuren op vechtwagens. Indirecte richting bij 6 veld."
Lt. J. van der Meulen geeft „Oudejaarsavondgedachten van een veldartille
rist" waarin hij een overzicht geeft wat het jaar 1925 in Nederland aan nieuws
bracht op het gebied van voorschriften en reglementen Bk.