385 8. UIT DE PERS. De verdediging van Nederlandsch-Indië Een stem uit de Marine. In een vorig overzicht kondigden we de lezing van den luit. ter zee le klasse H. Ferwerda over Vloot en Leger bij de verdediging van Nederlandsch-Indië reeds met een enkel woord aan. Nu het gedrukte verslag over deze lezing inmiddels werd ontvangen, bestaat er aanleiding iets dieper op deze voordracht in te gaan. Uit den titel alleen reeds valt op te maken en de inhoud bevestigt zulks dat deze publicatie een weerklank is op het bekende artikel van den Heer Boerstra in het Octobernummer van den vorigen jaargang van dit tijdschrift en de daarmede overeenstemmende meeningsuitingen van andere legerofficieren, zooals van den Majoor Geldorp in de Indische Krijgskundige Vereeniging, Wij spraken van weerklank omdat het woord bestrijding hier bezwaarlijk gebruikt kan worden. De algemeene strekking van het betoog duidt integendeel het zij al dadelijk met instemming geconstateerd veeleer op zekere over eenstemming met hetgeen van legerzijde omtrent het onderhavige vraagstuk werd uitgesproken. De spreker begint zijn voordracht met een inleidend woord, en doet daarop een beschouwend overzicht van af het jaar 1914 volgen. Voor onzen lezers kring zouden we gevoeglijk hierover kunnen heenstappen, indien niet op een vrij principieele onjuistheid daarin de aandacht diende te worden gevestigd. De Heer Ferwerda meent n 1. de oorsprong van de ongerustheid in leger- kringen over de toekomst van het leger te moeten zoeken in het feit dat bij de behandeling van het ontwerp-vlootwet 1924 in de Kamerzitting in het jaar 1923 het verband tusschen leger en vloot werd losgelaten. Dit nu is zonder verdere beschouwing onvolledig en door de onvolledigheid onjuist. Wel werd de verwaarloozing van den factor landmacht als een in het oogsprin gende leemte aangevoeld, wel zelfs werd de schijn gewekt van het bestaan van een streven naar het tot stand brengen van de voorgestelde vloot, zelfs ten koste van de harmonische verhouding tusschen de beide hoofddeelen der weermacht, maar een bewijs voor dit streven werd niet geleverd. Het ontwerp-vlootwet 1924 werd trouwens verworpen. Geheel anders het ontwerp-vlootwet 1925. Bij de behandeling daarvan in den Volksraad tegen het eind van 1924 werd niet de schijn gewekt van verbreking van de harmonische verhouding tusschen leger en vloot, maar werd ten deze de meest duidelijke taal gesproken. Zoo werd in de Memorie van Antwoord op dit ontwerp gezegd, dat door vermindering van uitgaven voor het leger bedragen zullen moeten worden vrij gemaakt om een deel der vlootuitgaven te compenseeren. Zoo deelde bij de behandeling van dit ontwerp de Regeeringsgemachtigde voor Financiën mede, dat de Regeering er naar zal streven de legeruitgaven zoo veel mogelijk te beperken, terwijl de Regeeringsgemachtigde voor Marine niet zonder dubbelzinnigheid nog verklaarde, dat, als door de Regeering de juistheid wordt erkend, dat er bij de nieuwe doelstelling niets meer van het leger af kan, Zij natuurlijk geen verdere bezuiniging zal toepassen. Ten slotte werd een ingediende motie, waarbij uitdrukkelijk verdere inkrim ping van de legerorganisatie en sterkte van het leger werd afgewezen, door de Regeering onaanvaardbaar geacht. Inderdaad laat dit niets aan duidelijkheid te wenschen over. Het ontwerp werd bovendien door den Volksraad aangenomen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 49