389
om het leger, dat als gevolg van te heftige bezuinigingsmanipulaties beangstigende
symptomen van vermagering begint te vertoonen, weer wat te doen aansterken.
Heel wat moeilijker wordt de oplossing van het vraagstuk, indien volstaan
zou moeten worden met een bedrag van 100 millioen voor de geheele defensie.
De vraag „vele" of „enkele" kritieke punten krijgt dan bijzondere beteekenis
en mocht de uitslag gaan in de richting van „vele" kritieke punten dan zou
wel eens tevens kunnen blijken dat voor een bedrag van honderd millioen gul
den geen bevredigende oplossing van het defensievraagstuk te krijgen is
We meenen hiermede enkele hoofdzaken der brochure van den Heer Ferwerda
naar voren te hebben gebracht.
Veel moesten we voorbij laten gaan; zoo o. a. zijn beschouwingen omtrent
het vraagstuk der splitsing der staatsmarnie, waarvan de Heer Ferwerda zich
een besliste tegenstander toont. Aangezien hieromtrent inmiddels geen nieuwe
gezichtspunten worden geopend en een tegenovergestelde opvatting door ons
reeds enkele malen werd verdedigd, meenen we thans daarover te kunnen
zwijgen.
De Nieuwe Rotterdamsche Courant over de Indische defensie.
We willen thans overgaan tot het bespreken van eene beschouwing over de
Indische defensie, welke we aantroffen in de Mail-editie van de Nieuwe Rotter
damsche Courant van 1 April j.l. Hierin is blijkbaar dezelfde schrijver aan het
woord, die eenige dagen tevoren onder den titel „Marineproblemen" het
standpunt „In Nederland het leger, in Ned.-Indië de Vloot" verdedigde. In een
vorig overzicht ontvouwden we reeds onze ernstige bedenkingen tegen een
dergelijk uitgangspunt, omdat een bevredigende maritieme organisatie van de
weermacht in Nederlandsch-lndië volkomen buiten ons vermogen valt.
Niet zonder verwondering nu onderkennen we in het thans besproken artikel
een geheel ander geluid, dat laat het ons er dadelijk bijvoegen heel
wat welluidender klinkt dan het vorige.
De schrijver toont zich een krachtig voorstander van de denkbeelden door
den heer Boerstra in dit tijdschrift gepubliceerd. Hij onderschrijft diens critiek
op het ontwerp-vlootwet 1925; de daarbij in uitzicht gestelde bezuiniging op
het leger wordt zoo zegt hij „een déraillement van de logica, indien
men uitgaat van de toch zoo nuchtere stelling, dat elke verzwakking van de vloot
en haar doelstelling met onverbiddelijke zekerheid meer van het leger doet
eischen."
En verder:
„Wij hier, wij moeten niet toelaten, dat in Indië aan een streven wordt
voedsel gegeven, om de vlootkosten te verhalen op onduldbare legerbezuiniging,
zulk een camouflage is ongeoorloofd."
Toch acht hij zelfs bij een zwakke vloot het marinebelang voor Indië
primair en wel omdat het voor belanghebbenden in een Pacific-conflict toch
in de eerste plaats maritieme belangen olievindplaatsen, havens zijn, die
ons in den oorlog zouden kunnen betrekken.
Het verband is ons hier niet duidelijk. In het artikel Boerstra, dat door
schrijver met zoo veel instemming telkens wordt aangehaald, staat juist ten
duidelijkste te lezen, dat dergelijke kritieke punten, alwaar de maritieme belangen
van onze mogelijke tegenstanders inderdaad samentreffen, door de landmacht
krachtig dienen te worden bezet.
In ieder geval echter heeft de schrijver, die van oordeel is, dat leger en
vloot in harmonisch verband moeten worden georganiseerd, zijn kort te voren
nog verkondigde stelregel „In Nederland het leger, in Ned.-Indië de vloot"
wel duchtig herzien.
We constateeren dit met groote voldoening.
Aan het slot wordt nog even de kwestie der splitsing van de staatsmarine
aangevoerd. Zoo zegt hij
„Leger en vloot moeten in harmonisch verband worden georganiseerd.
Groepschauvinisme is onduldbaar.