„Maar bovenal, de taak van den Marine-Minister het overzien
van de geheele wereld, overal waar Nederland belangen heeft
eischt den geheelen man, het eischt ook een geheel ander
man dan staan moet aan het hoofd van het Departement van Oorlog.
Mocht in Indië gevaar dreigen en menschelijker wijze gespro
ken, kunnen in de Aziatische wateren onrust en strijd niet uitblijven
dan zou blijken, hoe, niet alleen voor de verdediging van Indië
in engeren zin, maar tot bewaring van den goeden geest in ons
geheele eilanden-rijk, de Marine onschatbare diensten zou bewijzen."
„Wat baat het Nederland of het eenige tonnen gouds bespaart,
door allerlei bezuinigingsmaatregelen als na eenige jaren blijkt,
dat op een oogenblik dat millioenen op het spel staan, Neder
land de verlangde leiding en bescherming in zijn koloniaal gebied
niet kan geven?"
Afgescheiden van den bombastischen toon, die het gebrek aan
argumenten blijkbaar moet goed maken, bevat deze aanhaling een
volkomen gemis aan inzicht omtrent de beteekenis van het In
dische weermachtsvraagstuk.
Er wordt niets meer of minder in gezegd, dan dat de
marine, die zal medewerken aan de verdediging van
Europeesch Nederland, ons koloniaal gebied in Azië zal ver
dedigen en wel blijkbaar alléén, aangezien in dit verband
niet, zooals voor Holland w e 1 het geval was, van samenwerken
met, of medewerken van het leger wordt gesproken.
Daarnaast zal de marine onze positie als koloniale en maritieme
mogendheid moeten handhaven, ook al weder zonder dat et-
maar op eenigerlei wijze op wordt gedoeld, dat het leger ten
deze ook een taak zou moeten vervullen.
Ook hier dus weder een aanwijzing dat het voor ons geval
onuitvoerbare beginsel „een eilandenrijk moet door een vloot
verdedigd wordenin ondeskundige kringen nog steeds voortleeft
en ieder oogenblik, ondanks herhaalde en onaantastbare weerleg
ging, zich weer in een andere gedaante voordoet.
We wijzen er in dit verband op dat de Luit. ter zee le klasse
H. Ferwerda in zijn brochure „Vloot en Leger bij de verdediging
van Nederlartdsch-Indië" schreef:
„Men heeft de uitspraak, dat een eilandenrijk door een vloot
moest worden verdedigd, voor ons geval een bedriegelijke
leuze genoemd. Ik begrijp het woord b e d r i e g e 1 ij k niet,
want die leuze is voor ons geval na 1914 niet meer verkondigd".
Dit laatste nu kunnen we niet beamen. Integendeel wij
moesten constateeren, dat deze leuze ook den laatsten tijd nog
herhaaldelijk en wel in verschillende toonaarden is aangeheven.
We verwijzen daarvoor o.a. naar hetgeen we in het Meinummer
van dit tijdschrift schreven naar aanleiding van het rapport der
vlootcoinmissie alsmede naar de hierboven weergegeven meening
van de(n) Nederlander.
46(6