voor ruimer en redelijker inzichten de weg geëffend, de toe komst geopend wordt." Uit vooigaande persbeschouwingen is dus wel gebleken, dat uit de mededeelingen van minister Lambooy de meest uitéén- loopende gevolgtrekkingen zijn gemaakt. Waarmede dan tevens zou zijn bewezen, dat het defensievraagstuk leelijk op weg is een cause célèbre in de Hollandsche partijpolitiek ie worden. Dat dit ten hoogste betreurd moet worden, behoeft zeker geen verdere toelichting. Omtrent den zoo juist besproken maatregel zegt Marin verder: „Of wij den besproken maatregel dan zóó belangrijk achten, dat wij daarvan alleen reeds genezing verwachten van de zware gestelsziekte, waaraan de marine lijdende is? Volstrekt niet. Integendeel zijn wij van meening, dat wij hier slechts met een eersten stap Ie doen hebben, die nog door vele andere gevolgd zal moeten worden, eer van een redelijk bevredigenden toestand gesproken mag worden. Was destijds, toen de maatregel voor het eerst op het tapijt werd gebracht, daarvan wellicht vrij afdoende verbetering te verwachten, thans zijn de eischen van den Indischen en van den Nederlandschen dienst zoover uiteen geloopen, dat naar onze overtuiging eerst bij nagenoeg volslagen scheiding der betrokken organisaties het evenwicht zal zijn bereikt. Maar het belangrijke is, dat met een tot dusver halsstarrig vastgehouden beginsel hier voor het eerst wordt gebroken, dat een nieuwe baan wordt opengelegd." De schrijver wijst voorts nog op de eigenaardige moeilijkheden, die de minister bij de doorvoering van zijn denkbeelden onge twijfeld zal ontmoeten en toont zich daarbij weinig minzaam ten opzichte van het departement van marine door te zeggen „Wie raakt aan de eenheid der Staatsmarine of aan de zelfstan digheid van het Haagsche Marinedepartement, kan van oprechte tegenwerking aldaar verzekerd zijn. Dat is misschien menschelijk, maar toch ook niet meer dan datvan een ruimer blik, van een verder zien van de onmiddellijke eigen machtssfeer, is daar nooit eenig blijk gegeven." Dat deze opinie juist is, zouden we niet gaarne beamen. Wel licht is aan deze uitspraak eenige verbittering, voortspruitende uit een jaren langen strijd over dit onderwerp, niet geheel vreemd. De al of niet juistheid van deze meening doet inmiddels niets af aan de waarde van 'schrijvers argumenten voor de nood zakelijkheid van doorvoering der splitsing, welke, na alles wat we er tot nu toe over vernamen, nog immer voor ons blijftde conditio sine qua non voor een bevredi gende oplossing van het Indische weermachtsvraagstuk. T. B. 468

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 60