540 Zooals wij reeds vroeger schreven leent dit onderdeel zich niet voor bespreking in het openbaar. Men zal zich daarbij een zoo gedetailleerd mogelijk beeld moeten verschaffen van de mogelijke neutraliteitsschendingen, die ons in een pacific-conflict staan te wachten. Met name zal men zich een oordeel moeten vormen over de vraag of de gevaren, die ons dreigen, uitsluitend dan wel hoofdzakelijk zullen voortspruiten uit de noodzakelijkheid voor een der belligerenten om zich in het bezit te stellen van een onzer waardevolle en daarom voor ons critieke punten, dan wel of deze gevaren mede zullen kunnen ontstaan uit minder krachtige en prompte maatregelen tegen niet ernstige neutraliteitsschendingen. En zoo de laatste vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan zal wellicht tevens kunnen worden nagegaan of die gevaren van dien aard moeten worden geacht, dat alleen daarvoor aan de samenstelling van onze weermacht bijzondere eischen zullen moeten worden gesteld. Ter beantwoording van deze en overeenkomstige vragen welke liggen op het terrein van buitenlandsche politiek en defensiegeheimen, beschikken we ongetwijfeld over waardevolle gegevens. De ervaringen gedurende 4 jaren van neutraliteitshandhaving zoowel in den Indischen archipel als aan de Hollandsche kusten zullen daarvoor van nut kunnen zijn; de geheime archieven te Buitenzorg en op het Plein (Buitenlandsche Zaken, Oorlog en Koloniën) staan ons daarvoor ten dienste. We gelooven hiermede wel het hoofdelement uit het betoog van den schrijver te hebben gelicht. Het gaat hier in de eerste plaats om de in den aanhef door ons bedoelde tegenstelling. Een tegenstelling, die naar we meenen te hebben aangetoond bij nauwe financieele grenzen zeer markant is doch geleidelijk wordt verzacht en ten slotte geheel kan vervagen al naar mate die financieele grenzen ruimer worden gesteld. Of het met deze moeilijkheden voor oogen wel wenschelijk is om het denk beeld van een defensiecommissie absoluut te verwerpen, zooals de heer Helf- rich en met hem de heer Ferwerda, doet, meenen we te moeten betwijfelen, te meer omdat het hier nog slechts één zijde van het zoo ingewikkelde en omvangrijke defensievraagstuk geldt. De Indische defensie in den Volksraad. De behandeling van de Indische begrooting voor het dienstjaar 1927 in den Volksraad is weer achter den rug. Van het vele wetenswaardige daarbij ten aanzien van Oorlog en Marine behandeld, willen we thans alleen de Indische defensie ter sprake brengen. En al dadelijk zij dan geconstateerd, dat de behandeling van dit onderwerp niet tot onverdeelde instemming heeft geleid, omdat practisch slechts één der partijen, nl. de Volksraad, aan het woord geweest is. De Regeering, die in drieërlei gedaante nl. in dien van Regeeringsgemachtigde voor Algemeene Zaken, voor Oorlog en voor Marine in de beraadslagingen werd betrokken, deed niet veel meer dan verwijzen naar het door Haar in de Memorie van Ant woord op het afdeelingsverslag der Algemeene beschouwingen uitééngezette standpunt, hetwelk was vervat in de volgende bewoordingen „Uit de dagbladen zal het den Volksraad bekend zijn, dat het Indische de fensievraagstuk een punt van overweging in den boezem van het Opperbestuur uitmaakt, in verband waarmede het voor de Indische Regeering thans niet mogelijk is, ter zake in beschouwingen te treden of mededeelingen te doen.' Het is wel van belang om met een enkel woord melding te maken van hetgeen van de zijde van den Volksraad zoo al over de defensie is gezegd. We vinden dan in de eerste plaats in het afdeelingsverslag voor Oorlog eenige beschouwingen van „enkele leden"waarbij de verplichtingen van Indië, deel uitmakende van Nederland lid van den Volkenbond als volgt werden samengevat a het opvangen van den eersten stoot bij een rechtstreekschen aanval, in afwachting van den steun der bondgenooten,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 60