610 in korten tijd is te transformeeren in mijnenlegger of bewakingsvaartuig, mits de noodige voorbereiding daartoe in vredestijd zij getroffen. Hiermede is tot nu toe niet genoeg rekening gehouden en het is toch niet te verantwoorden voor secundair materieel dure vaartuigen aan te bouwen, waar met eenvoudiger kan worden volstaan. De Gouvernements-marine, op zich zelf reeds een duur instrument, moet meer dan tot heden is geschied, worden voorbereid om eventueel een aandeel te kunnen nemen in de defensietaak. Haar rendement wordt daardoor aanzien lijk verhoogd. Bij den aanbouw van nieuwe vaartuigen voor dien tak van dienst kan ook reeds voor enkele rekening worden gehouden met een even- tueele transformatie tot mijnenlegger, op de wijze als dit in Nederland met enkele stoomloodsvaartuigen werd voorbereid." Schrijver wijst ook nog op de wenschelijkheid, om, waar mogelijk, de noo dige mijnen voor de locale verdediging plaatselijk op te slaan en is overigens van oordeel, dat er in het algemeen voor de locale verdediging geen nieuw materieel behoeft te worden aangebouwd. Hij behandelt bij de locale verdediging niet het verband met de taak, die de landmacht daarbij heeft te vervullen, hetgeen trouwens eenigszins buiten het bestek van zijn onderwerp zou vallen. Wij brengen dit verband hier wèl ter sprake, omdat het van veel belang is deze zaak ook van legerzijde te bezien. Het spreekt vanzelf, dat bij de locale verdediging de landmacht ook een belangrijke rol heeft te vervullen. Men bevindt zich hier op de grens van de werkingssferen van beide deelen van onze weermacht, zoodat de afba kening der bevoegdheden om nadere regeling vraagt. Deze afbakening kan op verschillende manieren geschieden. In de Coast Artillery Journal van Mei 1926 vonden we in dit verband b. v. vermeld, dat het uitleggen van mijn-ver sperringen voor havenverdediging in Amerika tot de taak van de landmacht behoort en uiteraard eveneens de verdediging van deze mijnenvelden met kustartillerie. Een andere meening, die men wel hoort verkondigen is, dat beide werkzaamheden tot de taak der Marine behooren, terwijl een derde lezing het leggen der mijnen aan de Marine toebedeelt en de verdediging door middel van kustgeschut aan de landmacht overlaat. We zullen ons hier niet over deze oplossingen uitspreken, doch volstaan met te constateeren, dat een scherpe afbakening der bevoegdheden onver mijdelijk is. Het kan naar onze meening aan geen tegenspraak onderhevig zijn, dat der gelijke specifiek Indische defensievraagstukken ter uitsluitende beoordeeling van de Indische Regeering en hare staatsrechtelijke overkapping, den verant woordelijken Minister van Koloniën, behooren te staan. De bemoeienis van den Minister van Marine of na tot standkoming van de hangende reorganisatieplannen van den Minister voor de Hollandsche lands- defensie, komt ons bij dergelijke vraagstukken, waarin ook de Indische land macht is betrokken, al hoogst oneigenlijk voor. We gaan thans over tot de bespreking van hetgeen door schrijver wordt medegedeeld omtrent de zeegaande vloot of het operatief orgaan. En dan valt al dadelijk de duidelijke uitspraak op, dat kan worden aange nomen, dat het voornaamste gedeelte van de taak van het operatief orgaan in Indië zal liggen. „Maar aldus de schrijver de Nederlandsche belangen liggen niet alleen in Azië, de Nederlandsche belangen liggen ten gevolge van de omstandigheid, dat wij zijn een zeevarende, koloniale mogendheid, wijdvertakt over de ge- heele wereld. Hierbij wordt niet bedoeld, dat de Nederlandsche Marine zal moeten vechten, daar waar de Nederlandsche belangen in het gedrang komen, maar de geschiedenis levert tallooze voorbeelden om te demonstreeren hoe noodig het is onze vlag nu hier dan daar te vertoonen, zij het in vreedzame of minder vreedzame aangelegenheden".

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 58