612
Tegen de gevolgde redeneering valt onzerzijds niets in te brengen.
We merken in dit verband alleen op, dat volgens zijn vroegere uiteenzet
tingen de schrijver voor de oplossing van het Indische defensievraagstuk een
ruimeren financieelen grondslag heeft aangenomen dan de huidige.
Wanneer de meerdere gelden inderdaad beschikbaar komen en aan de voor
het leger gestelde redelijke eischen, waardoor naar we taxeeren de begrooting
van oorlog met een bedrag van 15 millioen zal moeten worden verhoogd, zal
zijn voldaan, behoeven tegen een vloot als door schrijver bedoelt geen
bedenkingen te bestaan.
Een uiterst zwak deel in schrijvers betoog volgt dan, wanneer hij tracht te
motiveeren, dat de 4 onderzeebooten 8, met de 100% reserve die voor
Nederland noodig worden geacht, een onafscheidelijk deel van de zoo juist
geschetste scheepsmacht voor Indië uitmaken.
We kunnen in deze gekunstelde beschouwingen niets anders zien dan een
weinig geslaagde poging om de eenheid in de Staatsmarine te behouden.
Of inderdaad deze onderzeebooten voor de Nederlandsche kustverdediging
noodig zijn en of inderdaad daarvan hetzelfde type vereischt wordt als voor
Indië kunnen we niet beoordeelen. Maar we merken toch op, dat blijkens de
tot nu toe gevolgde vlootpolitiek voor Holland in beginsel ook in de
laatste jaren onderzeebooten van het O-type werden gekozen, terwijl voor
Indië speciaal schepen van het K-type werden bestemd.
Maar zelfs afgescheiden hiervan, heeft schrijver ons er niet van kunnen over
tuigen, dat er eenig logisch verband bestaat tusschen de scheepsmacht, die in
Indië zal opereeren en het deel, dat in Holland zijn taak vindt.
Een zelfde poging om kunstmatige banden te vormen tusschen Indië en
Nederland meenen we te moeten onderkennen in de overigens zeer waarde
volle beschouwingen over de luchtstrijdkrachten.
De ten deze gevolgde gedachtengang kenmerkt zich aanvankelijk door een
streng logischen opzet en we zouden er geheel mede kunnen instemmen, indien
de harmonie aan het slot niet werd verstoord door een dissonant, wier ont
staan, naar onze meening, niet anders kan worden verklaard, dan uit de
neiging om toch vooral ook bij dit onderdeel der Marine de eenheidsillusie
niet los te laten.
Schrijver acht het noodig om voor Nederland af te stappen van een afzon
derlijken marine-luchtvaartdienst.
In verband met de beperkte taak bij de kustverdediging acht hij mede in
verband met de verbeteringen op het gebied der vliegtuigmotoren terecht
zeevliegtuigen niet noodig, terwijl de verdediging van marinestations door
jachtvliegtuigen beter door de luchtvaartafdeeling van het leger kan geschieden.
Zeer juist wordt in dit verband het volgende opgemerkt:
„Dreigt een aanval van af de kust, dan zal de Opperbevelhebber natuurlijk
zorg dragen, dat escadrilles jachtvliegtuigen voor bescherming van de Marine
stations en andere aan de kust gelegen objecten beschikbaar zijn.
Het zou onverantwoord zijn om bij versobering in den opzet der directe kust
verdediging, de Marineluchtvaartdienst in Nederland niet te doen samensmelten
met de Luchtvaartafdeeling, waardoor toch ontegenzeggelijk vereenvoudiging in,
en besparing op de organisatie kan worden verkregen."
Eene overeenkomstige conclusie troffen we aan in het artikel, „Vereeniging
van de militaire vliegdiensten in Nederland" voorkomende in het Algemeen
Handelsblad, onlangs door verschillende Indische dagbladen overgenomen.
Inderdaad lijkt ons dit voor Holland de juiste oplossing.
Voor Indië is de toestand minder eenvoudig en wordt door schrijver de
vereeniging van de luchtvaartdiensten van Leger en Vloot terecht uitgesloten
geacht. Op overeenkomstige gronden als voor Holland werden aangevoerd,
wenscht hij alle vliegtuigen, die een taak hebben te vervullen bij de kust
verdediging, bij de Luchtvaartafdeeling van de Landmacht onder te brengen.
Dit zijn dan in de eerste plaats de jachtvliegtuigen voor bescherming van
de vlootbasis en andere belangrijke punten. Volkomen juist wordt opgemerkt,