dat elke verandering aan een lichaamsdeel noodzakelijk bewe gingen, ook aan andere lichaamsdeelen, met zich mee brengt. Natuurlijk is het streven in deze naar localisatie gewettigd. Doch als men het gaat voorstellen alsof zoo iets inderdaad mogelijk is, dan legt men daardoor het fundament voor twee feiten, waar door reeds heel veel gezondigd is. Ten eerste dat dan gemakkelijk de meening gaat postvatten, dat men „immers" het onmogelijke moet eischen om het moge lijke gedaan te krijgen. Velen met mij zullen zich herinneren, dat in hunne eerste opleidingsperiode die spreuk opgeld deed, als het summum van militaire opvoedkunde. En ook in latere jaren heb ik het tot in den treure gehoord. En als men nu eens na gaat, wat het feitelijk zeggen wil „het onmogelijke eischen". Laat men zich dan zelf eens voorstellen een Chef te hebben, die het onmogelijke eischt. Wat zou die chef nu anders kunnen bereiken dan teleurstelling, gemopper, ontevredenheid een ieder zou toch trachten te ontkomen aan dergelijke onmogelijke eischen. Voor die verkeerde spreuk van „vroeger" dient in de plaats te treden: „Eisch alleen het mogelijke, eisch alleen hetnoodige maar EISCH het dan ook". We mogen gerust aannemen, dat het bovenstaande vanzelf sprekend is voor de meerderen, die een goede opleiding had den, en waar deze gepaard ging met een behoorlijke algemeene ontwikkeling. Het gevaar voor schromelijke overdrijving schuilt dan ook meer bij de „lagere meerderen". Vooral als deze aan een gebrekkige opleiding een zeer strenge dienstopvatting en een tropisch temperement paren. Omdat ze letterlijk en figuurlijk onbekend zijn met de gulden spreuk, dat „der Meister sich zeigt in der Beschrankung". Ten tweede loopt men gevaar, aansluitende bij het boven staande, dat men door te oefenen en nog eens te oefenen op kleine, inderdaad niet zeer belangrijke onderdeelen, de menschen tot machines maakt, hunne echte belangstelling doodt, tijd ver spilt, en tenslotte slechtere resultaten bereikt. Neem nu eens als voorbeeld het reeds genoemde buigen van den wijsvinger. Heel goed om dat in het begin een beetje te beoefenen. Vooral om te zien of er ook iemand bij is, die een zeer stramme vinger heeft. Zoo'n man moet dan een beetje meer oefenen dan de rest. En als hij begrijpt dat het noodig is om later goed te kunnen schieten, welnu, dan oefent hij zichzelf wel, ook als geen korporaal commandeert. Doch men doe zulke dingetjes niet te lang. Wat schr. als einddoel aangaf, dat leeren ze nooit. Als ze den wijsvinger buigen, dan beweegt de geheele hand, daar gaat niets van af. En als ze het later doen met geweer, dan beweegt het geweer mee. 669

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 47