784
„En als we nu straks op den 23en November 1928 gaan optrekken naar
Henricus, dan zullen we wel vele ons dierbaar geworden plekjes veranderd
vinden, maar de herinnering met haar tooverstaf zal Henricus aanraken en om-
tooveren tot wat hij voor ons is geweest, de heilige veste van onze jeugd
idealen en de toegangspoort tot het Indische Leger. Dan zal Breda weer vol
zijn met Jonkers met grijze of zonder haren, die opnieuw ronddolen in de
onbezonnenheid hunner jongelingsjaren, maar toch zich verwant voelen met
den Jonker van thans, omdat de schoone traditie der K.M.A, het werk was
van opvolgende generaties.
Dan zien we weer in onze verbeelding het slaaphok, waar het zalig was
om te slapen en de leerzaal, waar het ook zalig was om in te dutten en den
stoet van Leeraren, waarin er thans velen ontbreken, die ons met zooveel goeden
wil den tempel der wetenschap trachtten binnen te leiden, en de factotums, die
waren samengegroeid met Kilacadmons grijze muren en daar zal over ons ko
men een groot gevoel van weemoed, omdat het tooverland onzer jeugd zoo
ver achter ons ligt. Maar er zal ook vreugde zijn over het voorrecht dat alles
nog eens te mogen aanschouwen in het bliksemlicht der herinnering en we
zullen onze jonge kameraden de hand drukken, want zij zijn de schatbewaar
ders van alles wat er aan traditie is op onze oude K. M. A.
En dan zullen we weer gezamenlijk het oude cadettenlied zingen als een
hymne aan lang vervlogen tijden."
We moeten hier dadelijk opmerken, dat ook de schrijver de traditie niet ge
heel verwaarloost, maar zijn appreciatie van dezen factor is een geheel
andere. Immers hij zegt: „De traditieeen begrip, dat door zijn vaagheid
tot veel misverstand aanleiding geeft. Slechts wat door de levende maatschappij
als een gezonde traditie wordt aangevoeld, kan als zoodanig worden aange
merkt. Ook de traditie is aan evoluitie onderhevig."
Ook erkent de schrijver dat de Academie wel degelijk mannen van karakter
heeft afgeleverd, die eerbied afdwingen door al hetgeen zij tot stand brachten.
Maar, zegt hij„Die eigenschappen werden geenszins door het kleinzielige
stelsel van den inwendigen dienst en de consignes der Academie bij hen aan
gekweekt. Integendeel verwierven zij ze ondanks dit stelsel, door eene ener
gieke, steeds voortgezette zelfopvoeding en door eene naarstige herstelling
van wat er eventueel in hun Academietijd aan hun karakter was bedorven."
Het behoeft na al het voorgaande zeker geen betoog, dat wij het met deze
opvatting volkomen oneens zijn en ook geenszins kunnen medegaan met de
conclusie, waarmede het hoofdstuk „Opvoeding" wordt besloten, nl. dat het
thans gevolgde stelsel bij ervaring ongeschikt is bevonden, om de goede ka
raktereigenschappen van den leerling op éftiej redelijke wijze tot ontwikke
ling te brengen en dat het daarom onverantwoordelijk zou zijn, dit stelsel
langer te handhaven.
Of er dan niets goeds van dit boek valt te zeggen
Verre van dien. In verschillende opzichten heeft het werk groote waarde
Dit ligt trouwens voor de hand. Ingegeven door overgroote belangstelling voor
de zaak en gebaseerd op een langdurige ervaring als leeraar, kan het niet an
ders of dit werk moet daarvan de sporen dragen. En dit doet het dan ook
ten duidelijkste.
Het is die groote belangstelling, die welhaast op iedere bladzijde naar voren
treedt, die het ons zelfs minder gemakkelijk maakte om onze principieele be
denkingen tegen enkele grondslagen te ontwikkelen. Liever hadden wij slechts
woorden van lof gesproken. De schrijver moge echter bedenken, dat het die
zelfde belangstelling voor de zaak is, die ons noopte eene afwijkende, juister,
eene tegenovergestelde meening te verdedigen.
Schrijvers betoog spreekt het overtuigendst tot ons, daar waar de officier-
leeraar aan het woord iswaar op grond van ervaring de sterk over
laden leerprogramma's worden gegisptwaar aangedrongen wordt op
oefening van het eigen denkvermogen. Ook daar, waar de leeraar zelf het