786 Verder wordt stilgestaan bij de uitspraak van verschillende schrijvers, die den oorlog beschouwen als een ramp van Hoogerhand, door hoogere Mach ten ontketend en derhalve door den mensch niet af te wenden. Daarna wordt gewezen op de opvatting der groote Christelijke genootschap pen en de verschillende magonnieke organisaties inzake het probleem der dienstweigering, waarbij tot uitdrukking komt, dat men in verschillende gees telijke kringen het tijdstip om de banden met den Staat te verbreken nog niet aangebroken acht en van meening is, dat de Staat een door God gewild instituut is, dat wij eerst tot hooger peil moeten trachten op te voeren. Geconstateerd wordt dat geen enkel volk eene dergelijke geestelijke standing heeft bereikt, dat het zich tegenover den aanvallenden vijand met liefdebetoon zal verdedigen. En dan volgt volkomen logisch de conclusie, dat men zich in vredestijd dan ook zoo goed mogelijk op tegenweer dient voor te bereiden. Want, in cidenteel en spontaan tegenweer bieden, wat sommige voorstanders van dienst weigering nog wel toelaatbaar achten, is niet voldoende. De levée en masse moge vroeger wel eens effect hebben gesorteerd, als de nood aan den man kwam, tegenwoordig, nu de oorlog zooveel dieper in het economische leven ingrijpt en zooveel technische kennis vereischt, kan daar geen sprake meer van zijn. De schrijver wijst dan op de nadeelen aan deze systematische voorbereiding verbonden. Zij eischt van den beroepsmilitair een bijna bovenmenschelijke beheersching. Hij moet toch trachten bevrediging te vinden in een werkkring, waarin hij heel weinig resultaat van zijn arbeid ziet. Daarin wordt een der oorzaken gezien van de omstandigheid, dat zoo menig militair „er uit loopt" of in Indië bevrediging zoekt in een nevenbetrekking als bestuursambtenaar in de buitengewesten, als topograaf, enz. Als gevolg van het gemis aan bevrediging ziet men, volgens schrijver, som migen zoodanig in hun werk opgaan, dat zij militairist worden en den oorlog propageeren om toch maar de theorie aan de practijk te kunnen toetsen. Hoewel we niet zullen ontkennen, dat laatstbedoeld verschijnsel in het alge meen zich wel eens zal hebben voorgedaan en zich misschien thans nóg voordoet, moeten we er toch onmiddellijk aan toevoegen dat in het Indische leger daarvoor niet behoeft te worden gevreesd. Wij althans hebben een dergelijken militairist dit zoo vaak verkeerd ge bruikte woord is door schrijver hier in het juiste verband geplaatst in In dische legerkringen nog niet ontmoet. Een oogenblik wijkt de schrijver af van den logischen gang van zijn betoog, waar hij het be-(ont)wapeningsvraagstuk speciaal voor Indië in beschouwing neemt en daarover het volgende zegt „Voor Indië bv. met zijn groot aantal weinig critisch aangelegde, gemak kelijk door geestdrijvers op te zweepen heterogene bevolkingsgroepen zou algeheele ontwapening een ramp zijn. Wij denken hierbij in het bijzonder aan de politioneele taak, die het leger bij ernstige ongeregeldheden in 't eigen land heeft te vervullen. Wat in Atjeh en later over den geheelen archipel door van Heutsz met steun van de weermacht tot stand is gebracht en zoowel voor Inlander als Europeaan rijkelijk vruchten afgeworpen heeft, zou zonder hulp van den sterken arm zeker niet tot stand zijn gekomen. Het zou n. m. m. getuigenis van overmoed afleggen hier te lande tot afschaffing der weermacht over te gaan". Dit is alles zoo volkomen juist, dat het haast overbodig moet worden geacht, dit nog eens neer te schrijven. Maar de schrijver blijft in gebreke te betoogen, dat ook met het oog op onze uitwendige veiligheid, tegen aanslagen op ons zelfstandig volksbestaan een weermacht onafwijsbaar noodig is. Dat de schrijver het hiermede overi gens volkomen eens is, staat, in verband met den geheelen inhoud van zijn betoog, voor ons inmiddels vast. Trouwens de dienstplichtigen tot wie het

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 90