787 artikel in de eerste plaats is gericht, zijn in hoofdzaak bestemd voor de bescherming van die uitwendige veiligheid. Op de beroepsmilitairen, die voor de inwendige veiligheid hebben zorg te dragen heeft het in dit verband bespro ken vraagstuk der dienstweigering uiteraard geen betrekking. De schrijver bespreekt ook nog even de categorie militaire dienstweigeraars,. wiens drijfveeren onzuiver zijn: Zij die het afschaffen van de weermacht slechts voorstaan, omdat deze een bepaald maatschappelijk stelsel in stand helpt te houden, doch die na de vurig gewenschte gewelddadig bewerkstelligde omwenteling zich gedrongen voelen zoo snel mogelijk het nieuwe stelsel op de eerst zoo verwenschte bajonetten te steunen (Rusland) zijn zooals schrijver volkomen juist opmerkt alleen in schijn antimilitairisten." Schrijver ziet vooralsnog in den oorlog een onvermijdelijke factor in de evolutie en concludeert, dat de staten daarom niet alleen gerechtigd, maar ook verplicht zijn zich zoo deugdelijk mogelijk op tegenweer voor te bereiden en dat slechts enkele eminente figuren moreel verantwoord zijn, wanneer zij krijgsdienst weigeren. Toch ziet hij ook het lichtend vredesideaal als iets bereikbaars, zij het dan ook in het verre verschiet. Pas in de verre toekomst zal het mogelijk zijn de nationale (volks-) en familiebanden te slaken ter verwezenlijking van de Universeele Broederschap. Daartoe zal de menschheid echter nog een heelen tijd in altruïstische lijn moeten werken. Ik ben overtuigd, dat zij dien langen weg af zal moeten leggen en dat op die route de oorlogsfakkel nog meermalen haar luguber schijnsel zal werpen. Op den duur moeten wij echter aan allerlei kwaad als oorlog, doodstraf,, vivisectie, dierenslachting, misbruik van sexueele kracht, uitbuiting van mensch en dier, misbruik narcotica, enz., enz. ontkomen. Daaraan zonder overijling en fanatisme met waardeering van opvattingen, die van de onze afwijken, mee te werken, vormt een alleszins bevrediging schenkende taak. De hemelbestormers, die vlugger resultaten willen zien, mogen Vondel's woorden ter harte nemen: „Deez' langzaamheid past groote zaken." Uit het periodiek, waarin het hier besproken artikel is verschenen, zou kunnen worden opgemaakt, dat de schrijver in de eerste plaats de jeugd wilde bereiken. Hij heeft daarmede ontegenzeggelijk een nuttig werk gedaan. Maar niet alleen voor de jeugd zijn de geleverde beschouwingen van belang. Ook voor een groot deel van het Nederlandsche volk behelst dit artikel nut tige wenken, die alleszins waard zijn om in daden te worden omgezet. Dat eene dergelijke opwekking tot het Nederlandsche volk reden van bestaan heeft, zou ook kunnen blijken uit het artikelErger dan ontwapening, voorko mende in het Weekblad Nederland (nummer van 13 Augustus 1926). Wij hebben in Nederland aldus vangt het artikel aan onze ontwapenaars onder de allesbehalve sympathieke leiding van den Amsterdamscheu hooglee raar van Embden, krachtig gesteund o.a. door politici als den Heer Marchant cum suis. Deze lieden willen volledige ontwapening van het Nederlandsche volk door afschaffing van het leger, enz. gebaseerd op de, althans voor het oogenblik, nog volkomen onvoldragen Volkenbondsgedachte, die ons dan voor de toe komst volgens hen bij internationale conflicten afdoende moet beschermen. Deze redeneering en de daarmede bepleite ontwapening zijn dwaasheid, om dat ze zijn gebaseerd op een premisse, die bij den tegenwoordigen stand van zaken niet eens veronderstelling doch nog slechts illusie kan worden genoemd, maar zij geven in elk geval iets consequents waarmede men het niet eens kan zijn, doch waaraan men ten slotte houvast heeft." De schrijver constateert dan dat de meerderheid van het Nederlandsche volk nog niet voor ontwapening is. Van harte gaat het echter niet. „Men wil ook deze kat of liever deze Vredesduif nog eens uit den boom kijken. De les. van 1914 en volgende jaren is gelukkig niet geheel tevergeefs voor ons en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1926 | | pagina 91