6. UIT DE GESCHIEDENIS DER WERVING O. I. LEGER.
door
S. KALFF.
Voor het behoud van eene kolonie „met den swaarde geconques-
teerd", gelijk Coen het uitdrukte, was eene voldoende krijgsmacht
een der eerste vereischten, en de O. I. Compagnie was er dan ook
van den aanvang op bedacht om het vraagstuk van de „mennekes"
op te lossen. Hetgeen haar vaak moeite genoeg kostte.
Bij de uitbreiding van het Nederlandsche gezag in den O. I.
Archipel, bij de vele forten en garnizoenen welke allengs noodig
werden om dat gezag te handhaven, mangelde het dikwijls aan
de levende strijdkrachten. Het moederland had zelf moeite om met
het leger der Republiek de grenzen te dekken, en had daarvoor
vreemde troepen in dienst. De Comp. moest in de behoefte voorzien
door werving in binnen- en buitenland, doch de eerste bron
vloeide traag. Slechts luttel vrijwilligers meldden zich voor den
kolonialen dienst aan, waarbij dan nog velen van slecht gehalte,
zoowel physiek als moreel. Zelfs waren er bij die, gelijk men toen
wel zei, „op het schavot geen slag van gratie J-) en souden
gemeriteert hebben". Het O. I. leger diende tot spuitgat ook voor
de nonvaleurs in 't vaderland, de schipbreukelingen der maat
schappij, de belhamels van het platteland, de twistzoekers en
wifebeaters; lieden, waarmee de stedelijke overheid niet anders
weg wist dan door ze op Gods genade naar Indië te zenden.
„Hij is voor Java!" placht alsdan de volksmond te zeggen, in den
zin van: hij is een verloren man! En gemeenlijk kwam het ook
zoo uit.
De medewerking van bewindhebbers der Comp. was voor zoo'n
onderhandsche deportatie noodzakelijk, doch naar 't schijnt waren
ze met hun fiat haast even gul als een Fransche minister met een
Icttre de cachet. Althans, wanneer de aanvrage van een officieel
lichaam uitging. Somtijds bemoeide de stadhouder zelf zich met
de zaak, in zijne kwaliteit van opperbewindhebber, of de deportatie
ging voor 't minst door op zijne autoriteit. Zoo gaf prins Willem
IV in 1751 zijne toestemming om iemand „van kwaade conduite"
onder geleide naar Texel te laten brengen, van waar hij verder op
het „houten peerd" naar de Oost zou reizen. De geleidebrief ver
meldde o. a.: „zijnde het de intentie van Zijne Doorlugtige Hoog-
heyd, dat voornoemd persoon tot Batavia wiert gehouden, en nooyt
106
Laatste slag bij 't radbraken.