terugkeerde." Tien jaren te voren zond de regeering van Middelburg zes weesjongens, die gestolen hadden, als waarschuwend voorbeeld naar Indië; en in 1770 handelde het gerecht van Dordt evenzoo inet twee personen, met opdracht om op Java zes jaren in dienst te blijven. Toen de zoon van Vondel, Joost junior, zijne zaken in de war had gestuurd, en tegelijk de finantiën van zijn vader, dien hij 40 mille had gekost, werd hij „door drang van burgemeesteren" naar Indië gezonden. Waar hij echter nooit aankwam; „hy storf op de reyze", gelijk de kroniekschrijver Brandt vermeldt. Deze waren intusschen de enkelingen, die weinig tot de sterkte van het O. I. leger bijdroegen, en ook buiten de eigenlijke werving vielen. Vrijwilligers uit Nederland bleven schaarsch, maar aan zienlijker was het contingent, 't welk Duitschland leverde. Van daar kwamen van ouds tal van fortuinzoekers, bankroetiers, voort- vluchtigen, geruïneerden, enz. de grens over. Ook jongelieden, die het ouderlijk huis ontloopen waren en de wereld bekijken wilden; en Westfaalsche veldarbeiders, die in Holland bij de zielverkoopers der Comp. op den lijmstok raakten. De militaire stand in Duitsch land had ook zijne „uitwijkelingen", welke bij het bureau van aan monstering op het Oostindische Huis te Amsterdam terecht kwa men. Er waren gewezen officieren, die wegens de bekende „Ehrensache!" herwaarts heetten te komen, en ook deserteurs, die met één paar schoenen drie koningen gediend hadden. De toevloed was vaak niet gering; vooral tegen het eind van den Dertigjarigen Oorlog, toen afgedankte huurlingen en allerlei „treynsvolck" een goed heenkomen moesten zoeken, en zich in massa lieten aanwerven voor den dienst in Oostindië. D. i. voor een land, waarvan zijzelve slechts nevelachtige voorstellingen hadden, maar waarvan de ronselaars hun de voordeelen met de schoonste, tevens de bedrie- gelijkste kleuren afschilderden. Ongehoord was het boerenbedrog, waarmee sommige van deze „plompaerts" zich lieten vangen. Daarover verhaalt Rumphius in zijn Amboinsche Rariteit kanier: „Onder 't Guarnizoen van het Reduyt op de negory Lima (Am- bon) lag zeker soldaat, dewelke een beiteltje, nyptang en hamertje hadde, hem van een Amsterdamsche zielverkoper medegegeven om paerlen en diamanten van de klippen af te nypen, dewelke hij na des zielverkopers zeggen in Indiën overal aan de klippen zoude vinden. Die plompe juwelier had verscheide stukken met klip en al afgeslagen, dewelke hij bij zijn wederkeeren naar Holland voornam den zielverkoper in zijn bakhuis te duuwen, tot dank baarheid dat hij hem zoo bedroogen had, doch een vroege dood heeft dit quaad voornemen voorgekomen". De beroemde natuurkundige, die zich den eernaam van Indische Plinius zou verwerven, was intusschen zelf ook het slachtoffer ge weest van een ronselaar, liefst van een adellijken landgenoot. Gedreven door de zucht om de wereld te zien had hij, in zijne jonge jaren, gehoor gegeven aan de lokstem van zekeren graaf on Solins, die voorgaf generaal in Venetiaanschen dienst te zijn 107

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 37