Langzamerhand doet zich de behoefte gevoelen, deze heeren
diensten meer of minder te regelen ter bescherming van de
bevolking tegen al te groote voortvarendheid der pacificators.
Zoo werd zooals in 1902 door Generaal van Heutsz bepaald,
dat bij de heerendiensten altijd rekening moest worden gehouden
met het nut, dat ook de bevolking daaruit trekken kon.
Dat had voornamelijk op den aanleg van wegen betrekking.
Eerst in 1908 werd een officieele heerendienstregeling uitgege
ven voor de afdeeling Groot-Atjeh. Dit voorbeeld werd gelei
delijk ook door andere ressorten gevolgd. Er werd daarin meer
en meer met de belangen der bevolking rekening gehouden.
In 1918 werden de heerendiensten in het Gouvernement van
Atjeh en O. afgeschaft voor eersten aanleg van, en voor be
langrijke omleggingen en verbeteringen in de groote doorgaande
verharde verkeerswegen.
Het maximum-aantal vorderbare dagdiensten werd voor Groot-
Atjeh vastgesteld op 24 per jaar, met welke bepaling ook in
de onderhoorigheden werd rekening gehouden.
Tevens werd in 1918 een algemeene regeling in het leven
geroepen, waarbij de gelegenheid geopend werd, om de heeren
diensten af te koopen, hetzij in het geheel door een rechts- of
adatgemeenschap, hetzij slechts individueel door enkele heeren
dienstplichtigen. De ontvangen afkoopgelden behooren in 's Land's
kas of in de landschapskassen gestort en geheel gebruikt te
worden voor de betaling van de vervangende werkzaamheden
voor den heerendienstarbeid.
In deze officieele regelingen spiegelt zich duidelijk het streven af,
om de heerendiensten zooveel mogelijk te verlichten, aan te passen
aan de ontwikkeling van de verschillende landstreken, om ten leste
geleidelijk te komen tot algeheele afschaffing.
Maar daar zal nog veel water in de zee moeten stroomen,
alvorens dit overal in deze gewesten zonder schade voor een
behoorlijke ontwikkeling van de vele, nog primitieve en schaarsch
bevolkte landstreken zou kunnen geschieden.
Reeds in hoofdstuk VI van deze artikelenreeks, waarin het
onderwerp „wegenaanleg" werd behandeld, is gezegd, dat tegen
het heerendienststelsel in primitieve landstreken, waar de man
nelijke bevolking hoogstens vier maanden van het jaar eenigen
arbeid verricht, geene steekhoudende argumenten aan te voeren
zijn. De bevolking dient mede te werken tot de ontwikkeling
van haar land. En heeft er ook geene bezwaren tegen, wanneer
de heerendiensten met beleid geregeld worden, door rekening
te houden met de nog effectief bestaande adat, en niet door op
grove wijze daartegen in te gaan.
Hoofdzaak voor het aanvoelen der heerendiensten door eene
primitieve bevolking, is m. i. de vorm, waarin zij gevraagd
worden. „Fortiter in re, suaviter in modo".
117