Ter illustratie hiervan diene een voorbeeld uit de praktijk. In 1914 was het gezag in de toenmalige afdeeling Gajo-Loeos voldoende gevestigd, zoodat overgegaan kon worden tot een geregelde vordering van heerendiensten voor den aanleg van een wegennet. Er werden toen vier werkdagen s'maands geëischt. Bij de verdeeling van het werk onder de verscheidene adatge meenschappen werd rekening gehouden met de belangen, die deze bij den aanleg van bepaalde weggedeelten hadden. Zooveel mogelijk werd voorkomen, dat door de heerendienstplichtigen van een bepaalde adatgemeenschap gewerkt werd in het gebied of de door de adat erkende interessensfeer van een andere adat gemeenschap. Eischten algemeene belangen dit echter wel, dan werd terzake eerst overleg gepleegd met de betrokken hoofden, totdat eensgezindheid was verkregen. Hetgeen uit den aard der zaak altijd lukte, want voor hen was het meest essentieele, dat zij er over mochten mede praten. Van de in een landstreek heerschende adat zal het ook moeten afhangen, of op de in overleg met de hoofden vast te stellen heerendienstdagen met taak- of urenindeeling wordt gewerkt. In primitieve streken weet de bevolking van een acht- of meer- urigen werkdag nog niets af, zij kennen slechts taakwerk. Zelfs transportdiensten worden per kilogram-kilometer berekend. Het is dus duidelijk, dat het aanbeveling verdient in zulke landstreken ook bij de heerendiensten zooveel mogelijk de taak jndeeling toe te passen. Het is meer naar den zin van de bevolking, en tengevolge daarvan vordert het werk beter. Deze beginselen werden dan ook in bovengenoemde landstreek met succes toegepast. De heerendienstplichtigen kwamen als regel goed op. Slechts de ongehuwde jonge lieden voelden in het begin niets voor de heerendiensten en trachtten steeds zich daaraan te ont trekken. Zij waren niet te lui ervoor, maar zij waren „maloe". Zij waren vroeger gewend geweest vanaf het intreden der pu berteit tot aan het huwelijk niets ander uit te voeren, dan met zilveren familiesieraden behangen en met bloemen getooid, op liefdesavonturen uit te gaan. Dat was adat, zeiden de hoofden. Men kon merken, dat zij aan de jongelieden deze vrijheid gun den, want zij hadden het vroeger ook zoo gedaan. Met het huwelijk was dit uit; weg sieraden en bloemen. Gedurende deze periode waren de jongelieden erg prikkel baar en vlug maloe. Zoo schaamden zij zich bij den patjolarbeid aan de wegen door de jonge meisjes te worden gezien. Het gebeurde ook, dat deze hen hoonden. Daar zij hun taakwerk toch moesten afmaken, hadden zij er iets op gevonden, om uit deze impasse te geraken. Zij trokken er 's nachts op uit en begonnen met het krieken van den dag 118

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 48