Zijn deze soort steenuitwassen hooger en steken zij dieper in de rivier, dan veroorzaken zij soms een geweldige waterwerking. Het water wordt in zijn stroom gestuit en in die hoeken opgevangen om dan in kleine heuvels op te borrelen. Indien deze opborrelingen in overigens kalm water plaats hebben, zijn zij niet gevaarlijk om dat men de ruimte heeft. Heeft zoo'n opborreling dicht bij een kihamgolf plaats, dan dient men er ernstig rekening mede te houden. Ook bij zulke waterwerkingen komen de lange rottans goed te pas. Wanneer men een rivier bij gemiddelden waterstand heeft gezien en men ziet haar dan terug bij werkelijk laag water, is de kans groot, dat men er geen enkel stukje van herkent. Bij laagwater ziet men pas hoe de rivier zich door de steenformatie heeft gewerkt. Deze uitslijting is beneden den gemiddelden waterstand zeer onregelmatig en dat is maar gelukkig ook, want anders zou de stroomsnelheid in die gedeelten veel te groot worden. Stroomopwaarts vaart men hier ook vlak langs den oever, waar de stroomsnelheid het geringst is en dat is gewoonlijk de zijde, waar de uitslijting het meest onregelmatig is. Kronkelingen, zooals in het modderland, maakt de rivier hier in het algemeen niet. Oversteken behoeft men daarom niet zoo dikwijls te doen. Naar beneden varende volgt men den stroom, als die tenminste niet woelig is, zooals in stroomversnellingen. Tot besluit geef ik nog een opmerking over de vraag of ook andere landaarden dan Dajaks en z. g. Bosch Maleiers kiham- varen kunnen leeren. Mijns inziens moet die vraag bevestigend worden beantwoord. Ik bedoel hier niet een troep gestraften, die uit alle oorden van den archipel bij elkaar zijn gebracht en omdat zij dwangarbeider zijn, dat varen maar moeten kennen of leeren. Neen, dat soort menschen bedoel ik niet maar wel flinke jonge soldaten en goed kader. De practijk bewees mij dat Manadoneezen en Amboineezen zich voor zulk werk uitmuntend leenen omdat zij eerzuchtig zijn. Ik gevoel evenwel niet voor het denkbeeld om soldaten als transportroeier te doen optreden tegelijk met Dajaks en veroor deelden. Ik roer dit onderwerp hier aan, omdat men lang het denkbeeld heeft gehuldigd, dat alleen Dajaks verstand hadden van zulk soort werk. Zei een Dajak vroeger, dat er niet gevaren kon worden, dan zweeg ieder eerbiedig en er werd niet gevaren, maar nu is hierin reeds een belangrijke verandering ten goede gekomen. Een mooi bewijs, dat de Dajaks zelf erkennen, dat ook andere landaarden wel verstand van kihamvaren kunnen hebben of kun nen krijgen, leverde een kampong in de Apo Kajan, dus uit het land van bij uitstek deskundigen. In Februari 1922 kwam ik met een transport in de Apo Kajan en daar bleek mij, dat het noch den Gezaghebber noch den Keizer 179

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 41