193 organisatie van de daartoe benoodigde weermacht, waarbij we uiteraard zul len moeten blijven binnen de grenzen van ons geldelijk kunnen, nog wel van verschillend inzicht zal kunnen blijken. Ten aanzien van het 4e punt zouden we echter willen opmerken, dat zoodra wij eenmaal partij in een pacific-conflict zijn, we uiteraard naar ons beste vermorgen met onzen bondgenoot of bondgenooten moeten samen werken tot het alsdan gezamenlijke doel, het bereiken van een goeden einduitslag. Maar we zouden het verkeerd achten, indien de onder ten 4e geformuleerde taak van invloed zou zijn op de samenstelling van onze weermacht, aange zien daardoor de aandacht van de hoofdzaak, het voeren eener doelbewuste zelfstandigheidspolitiek zou kunnen worden afgeleid. Het is daarom dat we geenszins kunnen instemmen met een der volgende stellingen van den spreker „Door de weermacht zoo goed mogelijk geschikt te maken voor een moge lijk gebruik als Volkenbondscontingent, wordt zij tevens op de beste wijze voorbereid voor andere haar toevallende taken." We zien hierin een bedenkelijk uitvloeisel van de door spreker aangenomen premisse, dat niet het nationale belang, maar de internationale verplichtingen de doelstelling van onze weermacht bepalen. We willen gaane aannemen, dat er geen reden bestaat om te wanhopen aan den blijvenden groei van den Volkenbond, maar we moeten daar toch tegen over stellen dat we thans een absoluut onvoldoende houvast aan dit Wereld instituut hebben. Onze weermacht dient ingesteld te worden op de eischen van het heden en niet op de mogelijkheden van de toekomst. Vooral op het gebied van defensie is het zaak met beide beenen vast op den grond te blijven staan en het gebied der bespiegelingen prijs te geven voor het terrein der nuchtere werkelijkheid. Dat de hier ter sprake gebrachte kwestie, inderdaad al dadelijk tot verstrek kende consequenties zou kunnen leiden moge blijken uit hetgeen in het debat door den Luit. ter zee le klasse Helfrich ter zake werd aangevoerd. Hoewel vooropstellende, dat in de huidige omstandigheden het tegemoet komen aan de internationale verplichtingen nog niet van primair belang kan worden geacht, meent spreker, nu eenmaal deze kwestie in de doelstelling van kolonel Schuurman is opgenomen dat een volkenbondscontingent, voor zoover dit de vloot betreft door Nederland en niet door Indië geleverd zal moeten worden. Dit zou dan in zich sluiten een volledige zeggenschap van de Nederlandsche Regeering over het in Indië gestationneerde deel der vloot. Blijkbaar wenscht de debater hiermede een argument voor behoud der Staatsmarine te signaleeren, maar dan zouden we toch dadelijk, met verwij zing naar het zoo juist opgemerkte moeten wijzen op het ongewenschte om de onzekere toekomst hier in het geding te betrekken. Trouwens ook bij de gesplitste Marine blijft de beslissing over het gebruik der weermacht waar deze zich ook mocht bevinden in beginsel onverkort aan de Nederlandsche Regeering. Artikel 91 van de „Wet op de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië" geeft ten duidelijkste aan dat, met het oog op het daarbij betrokken staats belang, aan de Kroon de bevoegdheid is toegekend om steeds in te grijpen in de regeling van defensie- en internationale aangelegenheden. Het artikel zegt letterlijk, dat bij algemeenen maatregel van bestuur wordt geregeld al hetgeen betreft: „a de met vreemde mogendheden gesloten verdragen en andere overeen komsten en de uit het volkenrecht voortvloeiende rechten en verplichtingen in het algemeen; b. de verdediging van het grondgebied van Nederlandsch-Indië." Het kan wellicht geen kwaad om hier nog eens te memoreeren, dat splitsing of geen splitsing de toestand in de groote lijn staatsrechtelijk onveranderd blijft. De splitsing heeft hierbij slechts de consequentie van eene i n t e r n e wijziging, waardoor het Opperbestuur op doelma tiger w ij z e zijn functie ten aanzien van de Indische weermacht zal

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 55