200
Terecht beschouwt ook de inleider, de financieele zijde, de al of niet ver
krijgbare bezuiniging, als iets van secundaire beteekenis. Ook al werd er
geen bezuiniging verkregen, dan zou hij nog voor éénheid in de defensie
pleiten. Deze acht hij van primordiaal gewicht niet alleen voor Holland,
maar wellicht in nog hoogere mate voor onze overzeesche gewesten.
„Ook daar in Indië behooren beide onderdeelen van de weermacht, de
vloot met haar zoo belangrijke taak in het groote Eilandenrijk, het leger
welks steun daarvoor niet kan worden gemist, in é.én hand.
Dan alleen is samenwerking gewaarborgd".
Het zou fataal zijn, zooals Marin in het Algemeen Handelsblad zegt „de
verdediging ter Zee onderdeel .te doen zijn van een departement welks hoofd
taak op een geheel ander gebied ligt" (Marine of Hollandsche Landsdefensie).
Die taak kan alleen toevertrouwd worden aan den Minister van Koloniën, die
in den Ministerraad deze bij uitstek primordiale belangen van zijne gewesten
heeft te verdedigen.
Ook voor Indië dus de verantwoordelijkheid voor de onafscheidelijke be
langen van vloot en leger niet verdeeld over twee departementschefs, doch
gedragen in onderling verband, door één Minister.
Volkomen juist. Dit is we schreven het vroeger reeds de conditio sine
quanon voor eene bevredigende oplossing van het Indische weermachtsvraag-
stuk, en het is dan ook niet zonder voldoening, dat we constateeren dat dit
beginsel in Holland op nieuw zoo'n krachtige verdediging heeft gevonden.
Ten bewijze tot welk een funest resultaat de huidige tweehoofdige leiding
kan voeren noemden we toen het ontwerp-vlootwet 1925. Daarin onderkent
men ten duidelijkste het overwicht van één der beide verantwoordelijke
ministers, met als gevolg dat een éénzijdige oplossing werd verkregen, die
naast de verschillende zoo vaak verkondigde bedenkingen blijken gaf van een
ontstellend gemis aan inzicht in de organisatie en de strategie van de land
macht.
Versterking van een der deelen der weermacht ten koste van het andere,
een der elementen van het ontwerp '25 waartegen ook de heer van Reede
zich terecht kantte is alleen mogelijk bij den bestaanden toestand met 2
koetsiers op den bok, waarvan dan nog één met een overheerschende positie.
Met één verantwoordelijken minister is dit niet mogelijk, omdat deze dan
niet heeft te waken voor een bepaald onderdeel der defensie, doch voor de
geheele weermacht.
Generaal Kalff zegt in dit verband op gezag van een zeer bevoegden be
richtgever
„Er dient een einde gemaakt aan den bestaanden allerzonderlingsten toestand,
dat de C. der Zeemacht in Indië rechtstreeks ondergeschikt is, zoowel aan
den G. G. als aan den Minister van Marine, welke beide autoriteiten met elkaar
in geen enkele gezagsverhouding onderling staan; een toestand, welke bij
herhaling steeds overnieuw tot allerlei moeilijkheden en wrijvingen aanleiding
geeft en wel moet geven."
De inleider betuigt dan ook zijn instemming met hetgeen Marin eens
schreef.
„De regelingen met betrekking tot de verdediging van Indië behooren van
één punt uit te gaan en langs één weg, dat is via den Minister van Koloniën,
voor zoover noodig den Nederlandschen wetgever te bereiken. Wat voor het
leger reeds zoo lange jaren bestaat en vruchten draagt, kan voor de zeemacht
niet onbereikbaar zijn; het komt er slechts op aan den beslissenden stap
te doen. Dat die stap voor de Nederlandsche Marine veel pijnlijks heeft, zal
niemand ontkennen, maar wat het zwaarst is moet het zwaarste wegen. De
defensie moet ingericht zijn naar de strengste eischen der militaire doelmatigheid,
en gevoelsoverwegingen mogen niet meer meespreken. Die eisch gaat in de
richting die het geheele Regeeringsbeleid heeft ingeslagen; de bemoeienis van
den Minister van Marine met de Indische vloot wordt allengs onhoudbaar."
Een onafscheidenlijk gevolg van deze centralisatie is de splitsing der Staats-
marine. De aan deze splitsing verbonden bezwaren, welke door den heer van
Reede in den breede zijn uiteengezet moeten daarom worden overwonnen.