gen en dan zal men ontwaren, dat al die sporen gewoonlijk weer op
het hoofdpad of op een nevenpad uitkomen. Dan gaat de vervolging
over in een achtervolging. In het hier genoemd geval is het den
vijand bekend, dat hij achtervolgd wordt en zal hij niets onbe
proefd laten om zijn sporen zooveel mogelijk onzichtbaar te maken.
Dan begint het eigenlijke werk van de spoorzoekers. Doch dikwijls
is het den vijand niet bekend, dat een patrouille hem op het spoor
is; bijv. als een patrouillecommandant bericht heeft gekregen, dat
een bende in de een of andere kampong heeft gefourageerd en
weer het gebergte is ingetrokken, dan wel dat een bende een in de
lichting van het bosch voerend voetpad heeft gevolgd, of wel als
de patrouille in het oerwoud op een voetpad uitkomt, waarop
versche sporen worden aangetroffen, welke aanwijzen, dat een
bende niet lang geleden langs het pad is getrokken. In dit geval
zal de vijand zijn sporen niet consiencieus verbergen en zal het
volgen van de sporen niet veel moeilijkheden opleveren.
In beide gevallen zal een achtervolging van de bende moeten
plaats hebben, waarbij vooral gezorgd moet worden, dat deze
niet kan bevroeden, dat een patrouille haar volgt. Deze achter
volging moet zoo geruischloos en behoedzaam mogelijk gebeuren.
Alle overhaasting is uit den booze. De ervaring heeft geleerd, dat
marcheerende bendes steeds door kalm marcheerende patrouilles
worden ingehaald, mits de patrouille gestadig aan marcheert met
kleine rusten tot het vallen van den avond, als het marcheeren in
de duisternis niet meer doenlijk is.
Dan wordt wederom zoo geruischloos mogelijk gebivakkeerd,
liefst op een afstand bezijden het pad en desnoods verboden om
te koken. Den volgenden ochtend moet dan zoo vroeg mogelijk
worden opgebroken en op dezelfde wijze doorgemarcheerd.
Vooraan marcheert de commandant met 2 a 3 zijner beste spoor
zoekers. De rest van de patrouille volgt op 100 M. er achter
(gemakshalve zal ik deze splitsing spits en hoofdtroep noemen).
De hoofdtroep volgt de bewegingen van de spits. Houdt deze
halt, dan houdt de hoofdtroep ook halt. Tusschen spits en hoofd
troep dient dus een behoorlijke verbinding te bestaan, zoo mogelijk
gezichtsverband, anders middels een patrouille van 3 a 4 man, die
in elk geval gezichtsverband houdt met de spits en de bewegingen
van de spits doorgeeft aan den hoofdtroep, zoonoodig door 1 man
met een bericht achterwaarts te zenden. Komt de spits bij een
twee-, drie-, vier-sprong van paden, dan wordt het pad (de
paden) die niet betreden wordt (worden) gesloten middels een
versch takje, (z. g. „toetoep djalan") dat dwars over het pad (de
paden) wordt geplaatst. Dit is voor den hoofdtroep het teeken, dat
het pad, waarop geen versch takje is gelegd, gevolgd moet worden.
Er mag in geen geval gekapt worden. Alles marcheert muisstil,
vermijdt op droge takken te trappen en zorgt niet te struikelen.
Open plekken, als alang-alangvlakten en ladangs, waardoorheen
het pad loopt, worden omgetrokken, tot aan de andere zijde het
261