doch ook relatief ten opzichte van de totaalcijfers der Indische
begrooting scherp is gedaald.
Voor 1928 is hierin in zooverre wijziging gekomen dat het
eindtotaal der begrooting voor oorlog in vergelijking met dat
van haar voorgangster f 4.647.000 hooger is geraamd, hetgeen
in hoofdzaak moet worden toegeschreven aan de maatregelen tot
herstel van de legersterkte.
Uit de in bovenstaand staatje berekende procenten blijkt overi
gen, dat het verhoudingsgetal tot de totaal uitgaven slechts eene
onbeduidende fractie hooger is dan voor 1927 het geval was.
Wanneer men verder bedenkt, dat de oorlogsbegrooting 1928
enkele uitgaven bevat, welke de bedoeling hebben om reeds
tevoren onderkende te nauwe ramingen in overeenstemming te
brengen met de werkelijke uitgaven, dan is de conclusie, dat het
verhoudingsgetal voor 1928 practisch niet hooger is dan dat
voor 1927, zeker wel verantwoord. De verhooging als gevolg van
de maatregelen tot herstel van de legersterkte, waardoor de
ontwerp oorlogsbegrooting 1928 zich in het bijzonder kenmerkt,
gaat dus feitelijk niet uit boven de toewijzing van een even
redig deel van het jaarlijksch accres der totale middelen en staat
dus de normale ontwikkelingsmogelijkheden van het overige gedeelte
van de staatstaak niet in den weg.
Deze conclusie, welke ons van zeer veel belang toeschijnt,
komt in de „financieele nota" voor 1928 niet tot uiting. Eerder zou
men zelfs uit de wijze, waarop aldaar de versterking der machts
middelen op den voorgrond is geplaatst, het tegengestelde lezen.
Zoo vinden we o. m. in de „financieele nota" het volgende
vermeld.
„Onder gelijke omstandigheden als die, welke de voorbereiding
voor de ontwerpbegrooting voor 1927 hebben begunstigd, zou,
daar de stijging der gewone middelen ook in het afgeloopen jaar
bevredigend is en het vooruitzicht bemoedigend, de voorbereiding
der nieuwe begrooting zonder eenig voorbehoud in dezelfde
richting zijn gegaan. Hiertegen verzet zich nochtans het feit, dat
de openbare machtsmiddelen en hetgeen daarmee verband houdt,
welke o. m. in de laatste jaren sterk den druk der bezuiniging
hebben ondervonden, onvoldoende zijn gebleken om het gezag
onder alle omstandigheden krachtig te steunen. Maatregelen te
dezen aanzien hebben daarom den voorrang moeten hebben enz."
Ook in de openingsrede van den Gouverneur-Generaal vinden
we dezen gedachtengang terug. Daarin toch zegt de Landvoogd
„Tot Hare diepgaande teleurstelling heeft Zij echter zich ge
dwongen gezien groote zelfbeperking in acht te nemen. Eenerzijds
onwrikbaar vasthoudende aan den primairen eisch, van elk finan
cieel beleid, dat den naam van beleid mag dragen, den eisch
nl. van een sluitende begrooting, voorzoover den gewonen diens
betreft, anderzijds in even sterkte mate overtuigd zijnde dat
vóór alles de machtsmiddelen, waarover de Regeering beschikt tot
382