met „vuil werk", waarbij het er niet zoo zeer op aankomt of
de stootvoegen zich precies verticaal boven elkaar bevinden, mits
men slechts voorkomt, dat stootvoegen van twee opvolgende
lagen in eikaars verlengde komen en aldus een doorgaande voeg
vormen.
Om zeker te zijn van horizontale lagen en van een constante
dikte der lintvoegen worden op de daartoe meest geschikte
plaatsen en op afstanden van b.v. 5 tot 8 m zuiver verticaal
gestelde profielribben aangebracht, ter zwaarte van b.v. 10 x 10
cm of 5 X 7 cm en zuiver recht geschaafd, waarop de laagver-
deeling door merkstreepjes is aangegeven. Zijn de steenen 5'/2 cm
dik en wordt een voeg van 2 cm aangenomen, dan komen deze
streepjes dus op 6 cm van elkaar. De profielen worden in hun
stand gehouden door schoorlatten, die aan het ondereinde tegen
de fundeering of bij het naar boven verplaatsen naarmate de
muur hooger wordt tegen het metselwerk zelf worden vastge
spijkerd. De merkteekens op de profielen moeten met elkaar
correspondeeren, zoodat wanneer langs de overeenkomstige
streepjes een metseldraad wordt gespannen, deze draad de
bovenbegrenzing van een laag aangeeft, waarnaar de metselaar
de steenen zoowel in verticalen als in horizontalen zin kan
richten. De op deze wijze aangebrachte metseldraden worden na
het opmetselen van elke laag over één verdeeling verplaatst. Zij
mogen nergens met de steenen in aanraking komen.
De ongelijke afmetingen van de inlandsche baksteenen maken
het niet mogelijk den muur bij het opmetselen zoowel aan de
binnen- als aan de buitenzijde zuiver vlak te bewerken. Daarom
wordt slechts aan één zijde „gelijkgewerkt" en de andere zijde
onregelmatig gelaten. Een bezwaar is dit overigens niet, daar de
muur toch als regel aan beide zijden wordt bepleisterd en daar
door vanzelf vlak wordt afgewerkt (fig. 14).
Zoodra het metselwerk is opgetrokken tot de hoogte van den
onderkant der raamkozijnen, worden deze kozijnen gesteld op
de wijze als voor de deurkozijnen is aangegeven. Men laat de
onderdorpels der raamkozijnen aanvankelijk niet direct op het
metselwerk rusten, doch laat tusschen beide eenige ruimte vrij,
die later, nadat het dak is afgewerkt en het melselwerk zich
heeft gezet, wordt aangevuld. Deze ruimte kan worden verkregen
door het kozijn te stellen op keggen (wigvormige klossen) die
worden weggenomen zoodra het metselwerk tot op oorhoogte is
opgetrokken (zie fig. 15). Het kozijn is dan met de ooren en de
kozijnankers voldoende aan het aansluitende metselwerk verbonden
en kan de zetting daarvan volgen.
Het opvullen van de onder de onderdorpels der raamkozijnen
opengelaten ruimten kan, zoodra het melselwerk zich heeft gezet,
geschieden door het aanbrengen van een stroomlaag, d. i. een
laag schuin op hun kant gemetselde steenen (fig. 16). Dikwijls
495