en de spanten daarop pasklaar af te werken. Het maken van een
dergelijke teekening van groote afmetingen wordt vergemakkelijkt
door gebruik te maken van een smetlijn, d. i. een in kalkwater
gedrenkt dun touw. De smetlijn wordt tusschen twee door een
lijn te verbinden punten strak gespannen, daarna in het midden
even opgelicht en losgelaten. Het touw tikt in zijn volle lengte
tegen den vloer en er ontstaat een kalkstreep.
Zoodra het metselwerk tot op de vereischte hoogte is opge
trokken kunnen de kapspanten worden gesteld. Op een lossen
werkvloer, die op het muurwerk is aangebracht, worden de in
onderdeelen naar boven getransporteerde spanten in elkaar gezet
en op hun plaats opgericht. Om ze in den juisten stand te houden
worden ze door tijdelijke schoren vastgezet.
Ter plaatse waar de spanten op de muren rusten wordt het
gewicht van het dak op het metselwerk overgebracht. Bij kappen
met groote overspanning zou de druk, die hierdoor op het met
selwerk ontstaat, zoo groot kunnen zijn, dat de betrekkelijk zachte
baksteen zou worden ingedrukt. Om dit te voorkomen laat men
de spanten rusten op in den muur vastgemetselde oplegblokken
van natuursteen, van beton of van gewapend beton. Zie
fig. 21. De druk, dien de spanten op het metselwerk uitoefenen,
wordt hierdoor over een grooter oppervlak verdeeld. Men kan
op deze wijze den druk per eenheid van oppervlak beneden het
voor baksteenmetselwerk toelaatbare maximum houden. Dit maxi
mum kan worden aangehouden op 3'/2 K. G. per cm2.
De spanten worden door middel van ingemetselde ijzeren
ankers aan de muren verbonden (fig. 21). Bij kappen van geringe
overspanning, zooals die van de bijgebouwen van een woonhuis,
blijft de verankering doorgaans achterwege.
Zijn de kapspanten gesteld, dan worden de muurplaten en de
gordingen aangebracht. Vervolgens worden de spanribben (kasau's)
opgebracht en op ongeveer 1/2 m onderlingen afstand op de gordin
gen vastgespijkerd
De ondereinden der spanribben worden volgens een rechte
lijn, niet haaks, doch in verticalen zin afgezaagd. Tegen deze
uiteinden wordt een plank gespijkerd, die eenige centimeters
boven de spanribben uitsteekt en waarop de eerste rij pannen
komt te rusten. Deze plank draagt den naam van lijstplank.
Zie fig. 21. De bovenrand daarvan moet eenigszins boven het
bovenvlak der spanribben uitsteken om de onderste rij pannen
dezelfde helling te geven als de overige. De lijstplank en vooral
de zichtbare onderrand ervan moet zuiver horizontaal worden
gesteld.
Ten slotte worden de panlatten (rengs) op de spanribben
bevestigd op zoodanige onderlingen afstand, dat de dakpannen
elkaar behoorlijk dekken. Deze afstand wordt, mede in verband
met de totale breedte van het dakvlak, proefondervindelijk vast
gesteld.
501