van dit college naar we hebben meenen te moeten opmerken in bevesti
genden zin te zijn beantwoord.
Wellicht heeft de actie van de Vereeniging, „Onze Vloot" daartoe het hare
bijgedragen. Deze vereeniging verzond nl. de volgende vragen aan de leden
van den Volksraad
Vraag 1. Meent gij niet, dat de behartiging van de maritieme belangen van
de Indische defensie in de eerste plaats de taak is van de Nederlandsche regeering?
Vraag 2. Zijt gij overtuigd dat er een onverbrekelijke band, welke noodza
kelijk is°voor de instandhouding van een moderne vloot, moet bestaan tusschen
de marines van Ned.-Indië en het Moederland?
Vraag 3. Vreest gij niet dat een ondeskundige minister van Marine, die ge
woonlijk niet zal voortkomen uit marinekringen, de maritieme belangen van
Indië in gevaar zal brengen?
Vraag 4. Acht gij niet reeds aanleiding tot vrees aanwezig, wanneer gij ziet
de inkrimping van het personeel, ondanks het tekort in Indië en wanneer gij
ziet, dat de vastgestelde vlootsterkte voor 1930 onvoldoende is?
Vraag 5. Zijt gij bereid de kosten te dragen van een korps Europeesch be
roeps-personeel in vast Indisch dienstverband?
Vraag 6. Hebt gij niet den indruk dat Nederland den drang tot splitsing ver
groot door de grootst mogelijke afschuiving van kosten op Indie?
We kunnen de verleiding niet weerstaan om eene proeve van beantwoor-
ding op deze vragen te geven. Deze zou o.i. dan als volgt moeten luiden
Vraag 1. Zeer zeker; de Minister van koloniën behoort daarbij in eerste
instantie de verantwoordelijkheid te dragen.
Vraag 2. Neen.
Vraag 3. Neen, indien nl. de splitsing doorgaat.
Vraag 4. Wij erkennen de moeilijkheden der personeels-voorzienmg; deze
moeilijkheden moeten echter overwonnen worden in het waarlijk belang der
Indische defensie.
Vraag 5. Ja.
Vraag 6. Tegen een dergelijk streven dienen we hier te waken.
De verdediging van Indië is Rijksbelang; ook Holland behoort dus een deel
der kosten te dragen.
Uiteraard zal de Volksraad zich over deze vragen niet in concreten vorm uit
spreken, maar in hunne algemeene strekking zullen ze zeer zeker in beschou-
wing worden genomen. Het Afdeelingsverslag van Marine draagt daar reeds cie
duidelijkste sporen van, terwijl ook bij de Algemeene beschouwingen het on
derwerp ter sprake werd gebracht.
We hopen op een en ander nader in te gaan, nadat de volledige afhandeling
van deze aangelegenheid in den Volksraad heeft plaats gehad.
Alvorens dit overzicht te beëindigen, willen we nog even stilstaan bij de be
spreking, welke onze vroegere in dit tijdschrift gepubliceerde overzichten in
het onlangs verschenen Hollandsch Wetenschappelijk Jaar bericht 1926 ondervond.
De bewerker van het Hoofdstuk, Met leger in Nederlandsch-Indië, de kapitein
van den Generalen Staf G.J. Berenschot, die overigens met waardeering van
onze overzichten gewag maakt, blijkt op een drietal punten met ons van mee
ning te verschillen.
Zoo acht hij het minder juist, dat wij een ten vorigen jare in het Afdee
lingsverslag van den Volksraad voorgestelde legerorgamsatie, na critische be
schouwing, slechts konden kwalificeeren als een zeer verwarde poging om het
defensievraagstuk in het goede spoor te brengen. De heer Berenschot voelt
er blijkbaar weinig voor om het overigens door hem erkende gebrek in deze
voorstellen breed uit te meten, aangezien de voorstellers eene belangiijke ver
betering van het leger beoogen en niet opzien tegen de daaraan verbonden
financieele consequenties ten bedrage van bijna f 20 millioen, te veideelen