539 niet definitief heeft uitgesproken. We behoeven in dit verband slechts te ver wijzen naar den inhoud van de ontwerp-vlootwet 1925 en hare behandeling in den Volksraad. Toen heette het reeds, dat door vermindering van uitgaven voor het leger bedragen moesten worden vrijgemaakt om een deel der vloot- uitgaven te conrpenseeren. Er is overigens weinig intuitief gevoel voor noodig om te begrijpen, dat het steeds verschuiven van eene bevredigende oplossing van het defensie- vraagstuk niet het minst zijn oorzaak vindt in financieele overwegingen. Zij, die de behandeling der Indische begrootingen in den Volksraad met aandacht hebben gevolgd en de financieele nota's, welke daarmede gepaard gingen nauwkeurig hebben bestudeerd, zullen zeker geen aanleiding hebben kunnen vinden voor de hoop, dat voor het weermachtsvraagstuk opwekkende finan cieele perspectieven geopend zullen worden. En zij zullen dan ook zeker niet verwonderd zijn geweest, dat, toen dezer dagen eindelijk de grondslagen van het defensievraagstuk aan den Volksraad werden bekend gesteld, de financieele paragraaf als volgt luidde „Het totaal voor land- en zeemacht per jaar te besteden bedrag kan een bepaalde fractie van de gewone jaarlijksche inkomsten niet te boven gaan. In het algemeen zal het cijfer, dat het bedrag dier fractie over de laatste jaren voorstelt, niet belangrijk kunnen worden overschreden." Wanneer wij dan ook wezen op de tegenstelling in het standpunt van leger en marine en schreven, dat deze tegenstelling bij ruimere middelen geheel kan vervagen, doch zich ongetwijfeld zal accentueeren bij een soberen finan- cieelen grondslag"dan dient dit geheel op rekening te worden gesteld van onzen zin voor realiteit, welke in het zoo juist vermelde, alleszins zijn moti veering vindt. Dat het een daad zou zijn van minder wijs beleid om de genoemde tegen stelling te kenschetsen en dat het beter zou zijn geweest die tegenstelling te verbloemen om zoodoende meer resultaten te bereiken kunnen we dan ook geenszins onderschrijven. Dit belangrijke vraagstuk kan niet beter gediend worden dan door eene scherpe en zuivere belichting en we zijn er dan ook van overtuigd, dat eene dergelijke belichting het beste tot het doel zal voeren, dat binnen ons bereik ligt. Te meer reden bestaat hiervoor, omdat de ver schenen publicaties van leger- en marinezijde gedragen worden door één zelfde grondgedachte, nl. dat verbetering van onze defensiemiddelen urgent is. Dat we overigens niet alleen de genoemde tegenstelling hebben gesignaleerd, doch in onze overzichten steeds met voldoening en op overduidelijke wijze gewezen hebben op de overeenstemming, welke op zoovele punten tusschen marine- en legerinzichten valt aan te wijzen, moge naar aanleiding van hetgeen te dien aanzien in het meergemelde citaat wordt gezegd, nog even worden gereleveerd. Dat het afgescheiden van hef voorgaande nog wel eenig nut heeft om af en toe te wijzen op de bestaande tegenstelling zou ook kunnen blijken uit het feit, dat in een door Aneta gepubliceerde polemiek tusschen den Luite- rant-Kolonel van den Indischen Oeneralen Staf P. F. Hoeksema de Oroot en den Officier-Waarnemer r an de Marine J. P. Scheepmaker over Burgerlucht vaart in- en de verdediging van Indië, door laatstgenoemde „mir nichts dir nichts" o.m. het volgende wordt gezegd „De uitlatingen van overste Hoeksema de Groot betreffende de defensie- beiangen in Ned.-Oost-Indië wil ik, als slechts zeer zijdelings met het vlieg- wezen in verband staande, hier onbesproken laten. Dat deze hoofdofficier zich op het, nu toch werkelijk vrijwel geheel overwonnen, sta: dpunt van Overste Qeldorp plaatst, zou het bestrijden ervan tot „enfoncer une porte ouverte" maken. De heer Berenschot moge hieruit het bewijs putten dat de aanbevolen zwijgzaamheid wel eens tot heel andere gevolgen kan leiden dan door hem te goeder trouw bedoeld. Het derde punt ten aanzien waarvan we den heer Berenschot niet aan onze zijde bevinden betreft de splitsing der staatsmarine."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 99