hebbende mag ophouden. Dit moet 11. m. m. in het algemeen ook
gelden voor militairen bijstand waarvoor een plaatselijk (militair)
commandant den last heeft gegeven, omdat de algemeene leiding
van den door de Divisie te verleenen militairen bijstand uiteraard
berust bij den Divisiecommandant en het in verband daarmede
alleszins gewenscht is, dat deze gezaghebbende op elk willekeurig
oogenblik weet waar bijstand wordt verleend en over welke
troepen hij nog beschikken kan. Het doen ophouden van verleen
den militairen bijstand zal bovendien als regel niet zoo urgent
zijn, dat de telefonische of telegrafische machtiging van den
Divisiecommandant niet kan worden afgewacht.
Regiments-, korps- of lagere troepencommandanten zijn dus
niet bevoegd eigener autoriteit militairen bijstand te verleenen
dan wel verleenden militairen bijstand te doen ophouden.
Artikel 4 (3) van de N. R. schrijft voor, dat in de buitenge
westen de Hoofden van gewestelijk bestuur en de Gewestelijk Mili
taire commandanten in onderling overleg de vereischte regelingen
treffen ter verzekering van tijdigen militairen bijstand in alle
voorkomende gevallen. Genoemde gezaghebbenden kunnen dus het
aanvragen en het verleenen van militairen bijstand aan zich hou
den, met desgewenscht een gelijksoortige regeling als op Java en
Madoera geldt voor spoedgevallen, dan wel voor één of meer deelen
van het gewest bepalen, dat de betrokken bestuursambtenaren
zich rechtstreeks mogen wenden tot daarvoor aan te wijzen
plaatselijk (militaire) commandanten. In de te maken regeling
zal uiteraard eveneens moeten worden opgenomen op welke wijze
verleende militaire bijstand zal ophouden.
Ingevolge artikel 5 van de N. R. moet het verzoek om militai
ren bijstand steeds vergezeld gaan van een zoo volledig mogelijke
uiteenzetting van de omstandigheden waarin en de redenen
waarom de bijstand van de militaire macht wordt gevraagd. Hier
door zal het als regel mogelijk zijn van te voren te beoordeelen
onder welke omstandigheden de militaire macht zal moeten op
treden ni. of er sprake is van onlusten of gevaar daarvoor, dan
wel of zij worden gebezigd voor politiedoeleinden of als werk
krachten, en welke van de „Regeling" van toepassing zal zijn.
Dit is voor de bevelvoerenden van de afdeelingen, welke den
bijstand zullen moeten verleenen, van het grootste belang, omdat
daardoor hun verhouding tot het burgerlijk gezag zooals hier
onder zal worden uiteengezet wordt bepaald.
Indien mogelijk zal het daarom alle aanbeveling verdienen een
en ander bekend te stellen in de bevelen, waarbij het verleenen
van militairen bijstand wordt gelast.
b. Wie bepaalt de aard en de sterkte van de troepen welke
militairen bijstand zullen verleenen.
In de oude regeling werd daarover niet gesproken, de nieuwe
schrijft daaromtrent echter het volgende voor
563