Zoo wordt het verklaarbaar, dat na onze komst bij het 2e
Depot-Bataljon op 1 Mei 1926 op eigen verzoek in één jaur
acht luitenants en onderluitenants het bataljon verlieten. (1
pensioen, 1 Europeesch verlof, 1 sportschool, 1 luitenant
adjudant, 1 intendance-examen, 1 waarnemer, 2 topografische
dienst).
Wij haalden onder punt 1 de G. O. I. aan, voor wat betreft
de wisseling van commando. Hoe weinig dit voor officieren
kan worden opgevolgd, blijkt ook hieruit dat één der compag
nieën in 1926 vier kapiteins tot commandant heejt gehad,
terwijl een luitenant tweemaal het commando waarnam.
6. In verband met het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat in
het algemeen het de klassecommandant is, die zijn stempel
zet op de recruten. Wij vermoeden dat art. 11 pt. 6 en 7 van
de A. O. 1916 No. 40 hiermede rekening houdt: „Voor den
inwendigen dienst worden drie van dergelijke, ongeveer ge
lijktijdig gevormde, klassen samengevoegd tot één sectie. De
oudste van de drie, bij deze klassen ingedeelde vaste instruc
teurs treedt op als sectiecommandant" en „de leiding van
zoo'n drietal klassen wordt zooveel mogelijk aan eenzelfde
luitenant (onderluitenant) opgedragen".
Als vaste instructeur worden de onderofficieren ook als een
soort specialiteit erkend en de mutaties zijn gering.
Tegenover dit stellig voordeel staat echter het gevaar dat
dit veeljarig opleidingswerk een sleur dreigt te worden, in
gaande tegen den geest waarin de opleiding gehouden moet
worden. Enthusiasme kan dikwijls meer bereiken dan sleur
en ervaring. Routine is nuttig, mits geen routinewerk wordt
leverd.
Overal waar inzicht en begrip voor wordt gevraagd, en
vooral bij de moreele vorming, is sleur uit den booze.
Om zich van dag tot dag en van uur tot uur met opge
wektheid boven het werktuigelijk handelen te verheffen wordt
telkens opnieuw een energieaanwending gevraagd, en het
treft een compagniescommandant als één van zijn moeilijk
heden, die energie in voldoende mate te voeden.
Niet de instructeur plukt de vruchten van zijn arbeid en vaak
zijn zijn teleurstellingen evenredig met zijn inspanning. En
toch moet, zooals de kapitein Koster in zijn reeds genoemde
voordracht zeide „naast kennis van den vorm, het de levende
geest zijn, welke de voorbereiding van den oorlog beheerscht".
Voorts verliest de vaste instructeur het contact met den
troep en daarmede de eenige manier om inzicht te krijgen
in de gevechtsoefeningen, dat zijn de phasen der opleiding
die hij bezig is voor te bereiden. Dan komt het gevoel van
onzekerheid, dat aanleiding is meer van het geheugen der
recruten dan van het begrip te vragen. Veel gewicht wordt
dan gehecht aan de kennis van een tiental knoopen, lussen
649