opleiding van een jaar voltooid zou kunnen zijn, er fuseliers naar
de buitengewesten moesten worden gezonden.
Het zou verkeerd zijn te veronderstellen of te hopen dat een
herstel van de legersterkte, zooals dit aanstaande is, deze toestand
ten goede kan keeren.
Als zeker mag worden aangenomen dat, al moge eenige verbe
tering intreden, de rust niet terugkeert in de veldbataljons, omdat
die onrust niet dateert van de laatste bezuinigingsperiode, doch
hierdoor slechts geaccentueerd is.
Reeds tal van malen is in den loop der jaren hierop gewezen
en dit vraagstuk der opleiding vraagt te dringender voorziening
nu sinds kort de depot-bataljons weer een gedeelte van hun taak
aan de veldbataljons hebben overgegeven.
Het is niet voldoende dat, zooals het Wetenschappelijk jaar-
bericht 1924 op bl. 7 zegt „de infanterie, voor zoover op Java
gelegerd, is georganiseerd en uitgerust voor de bestrijding van
vreemd geweld".
Organisatie en uitrusting maken ongeoefende infanterie niet tot
bruikbare infanterie.
Een goede, en voor ons klein leger zelfs uitstekende geoefendheid
is een primaire eisch bij elke defensiedoelstelling, en zoolang aan
dezen eisch niet voldaan is, hebben alle verder gaande beschou
wingen slechts academische waarde.
Nadere opsomming en detailleering van de nadeelen van ons
opleidingssysteem.
1. Na de eerste phase der opleiding (7 a 8 maanden) verwis
selen voor den recruut al zijn commandanten en gaat dus de
omtrent hem opgedane kennis geheel verloren.
Vooral voor de „éducation morale" in een tijdperk van
ontvankelijkheid is dit een onherstelbare schade.
Enkele aanhalingen mogen dit toelichten.
„Wisseling in commando moet worden vermeden, terwijl de
manschappen steeds behooren te blijven bij dezelfde brigade
(detachement) waarbij zij zijn ingedeeld. Daardoor ontstaat
tusschen aanvoerders en soldaten en tusschen deze laatste
onderling een band, welke ook de oefening ten goede komt".
(Grondslag voor opleiding en oefening der Infanterie 1918).
„De kennis van de bijzondere eigenschappen van het
individu is vooral voor de lagere aanvoerders noodzakelijk.
Een bevelvoerende, die zijn ondergeschikten persoonlijk kent,
is het best in staat den gewenschten moreelen invloed op hen
uit te oefenen". (Algemeen tactisch voorschrift 1925 pt. 166).
646
In dit verband moge worden verwezen naar hetgeen wij destijds in de
Jaavergadering van de N. I. O. V. in 1923 over deze aangelegenheid hebben
gezegd.
D.