Proefnemingen in het Indische leger.
De motorartillerie van het Indische leger ontstond in 1915 als
gevolg van een tekort aan rij- en trekpaarden. Op dit gebied
waren wij het Nederlandsche leger ver vooruit.
Men gebruikte, en de toestand is sindsdien nog niet gewij
zigd, gewone vrachtwagens als trek-auto's; dus geen speciale
tractors. Eerst waren dit de merken Wichita en Garford, die
echter niet geheel voldeden en nu vervangen zijn door White en
Fageolauto's met een verkort chassis. Deze voldoen goed als
trekauto op den weg, doch zijn in het terrein niet voldoende
om de vuurmonden overal te brengen. Daarom heeft men achter
eenvolgens verschillende tractors beproefd.
In het kort kan hieromtrent het volgende worden medegedeeld.
Het eerste proefobject was een Fiattractor, een oud model
radtractor, dat geheel niet voldeed; evenmin voldeed de volgende
een Fordson. Beide moesten vervoerd worden op een aanhang
wagen, terwijl ze gewoon rijdende de wegen zeer beschadigden.
Toen kreeg men ter beproeving een Cletrac, een metalen
rupsbandtractor, die al iets beter voldeed, doch ten slotte ook
nog vele bezwaren had. Deze kon b. v. op den weg slechts een
snelheid van hoogstens 5 KM ontwikkelen, het wegdek werd nog
steeds, hoewel minder, vernield.
Nadat dus het le en 2e systeem gefaald had werd in 1925 ter
beproeving een Citroën-Chenille-Kégresse 10 P. K. aangekocht.
Echter ook het systeem met den gummirupsband, hoewel in het
voordeel tegenover de beide voorgaande voldeed nog niet ten
volle.
De tractor was voorzien van een carrosserie. Dit heeft het groote
voordeel, dat de tractor ook gebruikt kan worden voor vervoer
van bedieningsmanschappen en munitie, evenals dit met de White's
en Fageols het geval is. De Fiat, Fordson en Cletrac waren niet
voorzien van een carrosserie.
In de Citroen-Kégresse kunnen (met moeite) 6 man plaats nemen
met 1 persoon naast den bestuurder geeft dit 7 man. Het draag
vermogen is max. 700 KG zoodat er 13 munitiekisten mede ver
voerd kunnen worden. Deze laadcapaciteit is echter nog te gering.
Bij de proeven bleek, dat een rupsband na 2100 KM reeds
verwisseld moest worden wegens slijtage, hetgeen zeer snel ge
noemd mag worden.
Een verder nadeel was het zijwaarts slippen van de voorbanden
op een modderigen weg bij de bochten.
Bovendien „steigert" de wagen nu en dan, d. w. z. dat de voor
wielen, bij het verlaten vaneen kuil b.v., van den grond gelicht
worden en blijven zweven. Dit benadeelt de besturing en bij het
neerkomen hebben voorwielen en vooras, die toch al niet zeer
sterk lijken veel te lijden.
Ook de besturingsorganen maken geen betrouwbaren indruk.
733