vast te leggen. Door Otten werd evenwel een nieuwe vulling (B. B.) samengesteld, die in staat bleek het phosgeen in concentraties 1 2000 en lager tegen te houden. Echter waren de resultaten niet gelijkmatig, zoodat geleidelijk allerlei verbeteringen werden aange bracht, die evenwel niet tot een masker leidden, dat beslist supe rieur was aan het model C. Den 26sten April 1918 verzocht de Opperbevelhebber van Land en Zeemacht het munitiebureau om het aantal gasmaskers C. uit te breiden met 200.000. Van deze opdracht werd blijkbaar terug gekomen, omdat men hooge verwachtingen had van het gasmasker Otten en omdat de vulstoffen voor model C. niet in voldoende hoeveelheden in Nederland verkrijgbaar waren. De vullingstoffen voor het gasmasker D. waren ruim voldoende beschikbaar, terwijl dit model zoodanig gewijzigd was, dat het, behalve tegen chloor en zwaveldioxyde, ook bescherming verleende tegen phosgeen, acroleine, benzylchloride en fluoorwaterstof. Hierdoor trad het gasmasker D. meer en meer op den voorgrond. In Augustus 1918 werd dan ook voorgesteld 50.000 exemplaren van dit model aan te maken. Alvorens hier toe over te gaan werd het evenwel noodig geacht een vergelijkende proef te nemen met het gasmasker D. en den Engelschen Small box respirator. Op den duur leidden deze tot het aannemen van den respirator, die als gasmasker E. werd inge voerd. (zie hiervoor het Engelsche gasmasker). (Slot volgt). 763

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 41