Wat rest den Commandeerenden officier thans te doen? Ziehier
de moeilijkheid, die nu naar schrijvers oordeel, door een minder
juiste Jurisprudentie van het H. M. G., geschapen is.
Ingevolge A. O. 1916 No. 2 Hoofdstuk J ad 1 (18) is „alleen
de Commandeerende officier van het Korps bevoegd de straffen,
welke door zijn onderhebbende compagnies-commandanten zijn
opgelegd, ook zonder dat daartegen een reclame is ingebracht in
te trekken, te verlichten, te verzwaren enz. „en op grond van
meergenoemde aanschrijving van den Advocaat-fiscaal is dan ook
de meest voorschriftmatige weg deze straf in te trekken.
Bij de Korpsen op Java levert dit dan ook geen moeilijkheden
op; neemt immers de Korpscommandant op het uur van rapport
middels het dagelijksch rapport kennis van een abusievelijk dis
ciplinair afgedane krijgsraadzaak, zoo trekt hij de straf in en
gelast een voorloopig onderzoek.
Hoe is het echter bij die korpsen, die in detachementen (garni
zoenen) verdeeld zijn? Neemt de Korpscommandant hier kennis
van de door den detachements-commandant opgelegde straf, dan
kan deze straf niet meer worden ingetrokken (zie hiervoren) ter
wijl royeering van de straf slechts na ingebrachte reclame kan
plaats vinden.
Wordt inderdaad door den gestrafte gereclameerd, hetzij tegen
de strafreden, hetzij tegen de straf zwaarte dan wel tegen beide,
dan zal den Korpscommandant na gehouden onderzoek blijken,
dat hier door een onbevoegden rechter is gestraft en zal de straf
door hem geroyeerd moeten worden om dezelfde reden als hier
voren genoemd. Een strafvervolging is dan echter uitgesloten dooi
de sententie van het H.M. G. dd. 21 December 1900 No. 497
(zie Mil. Straf- en Tuchtrecht, le bundel pag. 157), waaruit blijkt,
dat de regel „non bis in idem" hier te lande ook wordt toege
past met betrekking tot het samengaan van strafrecht en tucht
recht. Woordelijk geciteerd, luidt deze sententie als volgt: „Over
wegendedat waar beklaagde reeds eenmaal, zij het
dan ook door zijn disciplinairen rechter is gestraft geworden, te
dier zake tegen hem geen strafvervolging meer kan worden in
gesteld, mitsdien ook de Auditeur-Militair ten aanzien van dit ge
deelte der beschuldiging behoort te worden verklaard niet-ontvan-
kelijk in die vordering."
Hieruit volgt dus, dat na de royeering van de straf het H. M. G.
een strafrechtelijke vervolging in strijd acht met een goede rechts-
bedeeling, terwijl het ter zake ingewonnen advies van den Auditeur-
Militair heeft uitgewezen, dat deze jurisprudentie tot op den hui-
digen dag nog steeds onveranderd van kracht is gebleven.
De reclamant gaat thans geheel vrij uit en is instede van het
door hem toekomende Krijgsraadvonnis geen enkele straf toe te
meten.
Moge uit het bovenstaande blijken, hoe uiterst omzichtig de
disciplinaire chefs in het afdoen van eenigszins naar een delict
774