810
uit onervaren officieren en minderen, bij Suvla en dat van de Britsche troepen
in Gaba Tepe en Hellas.
De taak van de marine is zuiver offensief. Zij moet steeds gereed staan
den vijand te ontmoeten en te verslaan. Geen vijand zal durven te naderen,
zoolang de vloot ongeslagen is. Om echter haar taak naar behooren te kunnen
vervullen, moet zij over een goed verzekerde basis kunnen beschikken. De
taak van de Marine en die van de Kustartillerie houden derhalve nauw ver
band met elkaar.
De kustverdediging staat in Frankrijk onder het Departement van Marine
in Japan, Engeland en Italië is het leger belast met de kustverdediging, in
Duitschland was de havenverdediging aan de Marine opgedragen, evenals in
Chili en andere Zuid-Amerikaansche republieken, waar zooals de schrijver
zegt de Duitsche militaire invloed nog overheerschend is. De grenslijn is niet
zuiver te trekken en sommige militaire autoriteiten gelooven dat het meer
aangewezen is de kustartillerie onder de Marine te stellen dan onder het leger.
Vraagstukken als hierboven aangeroerd zijn ook voor ons Indië van groot
belang, zij het ook dat wij natuurlijk niet van een grootsch opgezette kust
verdediging mogen spreken. Ook hier te lande is meermalen de vraag gesteld
moet de kustverdediging aan de Marine of aan de landmacht ten deel vallen.
De onlangs kenbaar gemaakte defensiegrondslagen, waarover in den Volksraad
reeds zooveel is te doen geweest, geven ons inziens voor die plaatsen waar
van kustverdediging sprake kan zijn, de oplossing voldoende duidelijk aan,
dat de verdediging te land aan het leger wordt opgedragen, een standpunt dat
zooals boven werd aangehaald ook in de groote marine-mogenheden Japan,
Engeland en Italië wordt ingenomen. Dat in zake de kustverdediging uiteraard
nauw voeling moet worden gehouden met de Marine is een stelling, welke
uiteraard voor bestrijding niet vatbaar is.
12. ORGAAN N. I.O.V. SEPTEMBER-NUMMER.
D. beëindigt zijne beschrijving over Het nieuwe garnizoen aan den Boven-
Digoel." Men krijgt uit deze beschrijving wel den indruk, dat door het mili
taire detachement van hoog tot laag met lofwaardigen ijver is gewerkt aan de
vestiging van deze nieuwe nederzetting.
Kolonel J. C. A. Bannink bespreekt „De dienstneming in Nederland voor
het Indische leger."
Na een stukje historie memoreert de schrijver de reorganisatie van de Ko
loniale Reserve in 1921, waarbij het aanzijn werd gegeven aan het kaderinsti
tuut te Nijmegen. Hij betreurt de eenige jaren geleden tot stand gekomen
opheffing van het kaderinstituut en de daarvoor in de plaats getreden instelling
van het „Instituut van aanbevolen militairen," iets, dat naar zijn oordeel haring
noch kuit geeft. Hij acht het een Nederlandsch en tegelijk een Indisch belang
om het kaderinstituut weer in eere te herstellen.
Wat de uitzending als gewoon soldaat betreft is de schrijver van oordeel,
dat deze gehandhaafd zal moeten blijven, wil men niet alle Europeesche com
pagnieën ten doode opschrijven. Hij zegt in dit verband.
„Gemiddeld hebben zich in de laatste jaren 400 a 500 gegadigden per kwar
taal aangemeld. Rekent men op 50 afkeuringen, dan is het dus mogelijk
om 1000 man per jaar uit te zenden. Daarmee kan men een voldoende
aantal Europeesche compagnieën op de been houden, zoowel op Java als op
Sumatra's Westkust of andere daarvoor in aanmerking komende buitengewes
ten. De huidige tijdsomstandigheden hebben wel bewezen dat ook buiten Java
Europeesche troepen niet gemist kunnen worden: un homme averti en vaut
deux!"
Nuttige aanwijzigingen geeft M, in zijn, Indrukken van een verlofganger."
Erg bemoedigend zien zijn gegevens, voornamelijk op financieel gebied, er