houd wij in beginsel accoord gaan, de vraagpunten, welke bij deskundige bestudeering der Regeeringsgrondslagen zich voordoen, tevens beantwoording vinden. We willen nog even de aandacht vestigen op de drie elementen in de Regeeringsgrondslagen, welke tezamen een blijvende bron van moeilijkheden voor een bevredigende oplossing van het defen- sievraagstuk zullen vormen. Zij zijn: le. de vrij nauwe begrenzing der voor de defensie beschikbare gelden, 2e. de minimum begrenzing van de vlootsterkte, waardoor even- tueele wijziging alleen in de richting van vlootuitbreiding kan worden verkregen, 3e. de hoogst vage formuleering van de legersterkte, welke in verband met de begrenzingen genoemd onder 1 en 2 het gevaar voor aftakeling van het leger geenszins denkbeeldig doet zijn. Neemt men hierbij in aanmerking, dat, zoolang we niet tot split sing der Staatsmarine zijn overgegaan, een éénhoofdige verant woordelijkheid voor de oplossing van het Indische defensievraag- stuk uitgesloten is, dan is bij dezen stand van zaken zelfs de meest optimistische beschouwing welhaast niet meer voldoende om te verwachten, dat ooit nog eens een bevredigende uitkomst voor het defensievraagstuk zal worden bereikt. Dat bovenvermeld gevaar voor uitbreiding van de vloot ten koste i an het leger inderdaad bestaat, ja zich zelfs in dreigenden vorm voordoet, zou kunnen blijken uit het hieronder volgend gedeelte van de rede van den heer Kiès in tweeden termijn: Blijkens een Aneta-telegram ddo. 10 dezer kondigde de Regee ring in Nederland in de Memorie van Antwoord op het Afdeelings- verslag van de Tweede Kamer ten aanzien van de begrooting van AAarine voor 1928 aan, dat het het streven der Regeering was om de Indische vloot in 1930 te doen bestaan uit 12 jagers, 16 onder zeeërs, en twee onderbooten-mijnenleggers. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne van onze Regeering hier willen vernemen of haar reeds iets bekend is van het voornemen van het Opperbestuur. Hoewel ik uiteraard een versterking van onze Indische vloot tot die getallen van harte zou toejuichen, moet ik opmerken, dat dan de grondslagen voor de defensie, welke het Opperbestuur ons in de voorjaarszitting bekend stelde terzake van de sterkte van de weermacht in een iet of wat vreemd daglicht komen te staan. Toen werd voor de zeemacht gesproken van een sterkte van „ten minste" 8 jagers en 12 onderzeebooten benevens de twee kruisers. Van de legersterkte werd niets bepaalds vermeld, doch wel werd gezegd, dat het totaal voor land- en zeemacht per jaar te besteden bedrag een bepaalde fractie van de gewone jaar- 965

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 71