lijksche inkomsten in het algemeen niet grooter dan die fractie in de laatste jaren bedroeg niet zou mogen te boven gaan. Afijnheer de Voorzitter! Zou hier de Marine dan moeten worden uitgebreid ten koste van het Indische leger? De heer Ten Berge: Daar gaat het heen. De heer Kiès: Mijnheer de Voorzitter! Ik vermoed dat de Regeering mij het antwoord op mijn vragen zal moeten schuldig blijven; maar ik meen toch goed te doen met: le. tijdig de aandacht erop te vestigen, dat reeds hieruit blijkt, dat de van het Opperbestuur afkomstige grondslagen niet volledig zijn; 2e. tijdig een waarschuwing te laten hooren, dat niet een der twee onderdeelen van de weermacht een uitbreiding mag krijgen ten koste van de andere, omdat anders de onafwijsbaar noodzakelijke harmonie in de samenstelling van die weer macht verloren zou gaan. Mijnheer de Voorzitter! Dit als tijdige inleiding van wat wellicht bij de a. s. hoofdbegrooting voor 1929 een zeer belangrijke aan gelegenheid zal kunnen worden". Inderdaad een zeer belangrijke aangelegenheid, doch niet slechts „wellicht bij de a. s. hoofdbegrooting voor 1929," doch ook reeds thans. Het bestreft hier dezelfde zaak, waarvoor twee a drie jaar geleden de deskundigen van het leger in het geweer kwamen om met kracht van argumenten, welk ook thans nog onverkort gelden, te betoogen, dat aanbouw van een vloot ten koste van het leger een maatregel is. die uit een politiek-strategisch oogpunt niet sterk genoeg veroordeeld kan worden. We vestigen er nog eens met nadruk de aandacht op, dat dc protesten, welke toen opgingen, niet gevoed werden door een eng begrepen zucht tot bescherming van legerbelangen, doch ten doel hadden ten krachtigste te waarschuwen tegen voornemens, die fataal zouden zijn voor de defensie van Indië. Het is overigens wel een merkwaardige samenloop van omstan digheden, dat op het oogenblik, dat de Volksraad in beraad was over de grondslagen van het Opperbestuur, waarin gesproken wordt van „ten minste 8 jagers en 12 onderzeebooten", dit College uit de krant moest vernemen, dat in de Kamer de aandacht werd gevraagd voor een sterkte van 12 jagers, 16 onderzeeërs en 2 onderzeebooten-mijnenleggers, een sterkte dus die anderhalf maal zoo groot is. Nu werpe men ons niet tegen, dat de in de Kamer gemelde grootere sterkte geheel in overeenstemming is met de grondslagen, waarin slechts een minimum sterkte wordt genoemd. Naar den letter moge men gelijk hebben, maar in verband met de hierboven besproken onvermijdelijke consequenties voor het leger, is de 966

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1927 | | pagina 72